Suddha Bhakti
het pad van
zuivere toewijding
Svämé Bhakti Ballabha Tértha
Mahäräja
çuddha-bhakata-caraëa-reëu
bhajana-anuküla
bhakata-sevä
parama-siddhi
prema-latikära
müla
Het stof van de lotusvoeten
van zuivere toegewijden is bevorderlijk
voor toegewijde
dienst,
en dienst aan de Vaiñëava’s
is op zich de allerhoogste perfectie
en de wortel van
de tedere
klimplant van
goddelijke liefde.
~ Inhoudsopgave ~
Voorwoord……………………………………. 4
Introductie…………………………………….
6
DEEL EEN:
Sambandha
De grondslag van toewijding………..………..
8
DEEL TWEE:
Abhidheya
De beoefening van toewijding……….....…… 43
DEEL DRIE:
Prayojana
De vervulling van toewijding…………..……. 71
APPENDIX:
Uitspraakgids………………………………..
89
Woordenlijst…………………….…………… 91
Upadeçävalé………………………………….
99
VOORWOORD
Çuddha bhakti is een boek
over zuivere (çuddha) toewijding (bhakti). Zo’n boek zou van
grote waarde moeten zijn op de drempel van het derde millennium, nu de wereld
meer dan ooit overbelast is met oorlog, onverdraagzaamheid, haat en athe¡sme.
Bhakti-yoga is de
spirituele beoefening waarbij de ziel zich kan herenigen (yoga) in
liefde (bhakti), met de Allerhoogste Heer, want alleen goddelijke liefde
maakt het leven het leven waard. Deze hereniging dient echter niet verkeerd ge¡nterpreteerd te worden als het samensmelten van de individuele ziel (jévätmä) met het
vormloze, allesdoordringende aspect van de Absolute, het Brahman. Liefde
is een relationele aangelegenheid en bhakti-yoga duidt op een eeuwige
relatie tussen schepper en geschapene, steun en gesteunde, minnaar en geliefde,
of God en de ziel.
De onvergankelijke Bhagavad-gétä,
waarschijnlijk de meest gevierde en wijd gelezen heilige tekst van het oude
India, benadrukt het belang van äcäryopäsana, of aanhankelijkheid tot de
spirituele gids, voor iedereen die zich opnieuw wenst te verbinden met de
Goddelijkheid. Verheven en zelfgerealiseerde zielen die iemands spirituele
natuur kunnen doen ontwaken zijn, zoals de Gétä verklaart, zeer
zeldzaam. Wij voelen ons daarom fortuinlijk om dit boek van geselecteerde
lezingen door Çréla Bhakti Ballabha Tértha Gosvämé Mahäräja, in wie wij alle
kenmerken van zuivere toewijding herkennen, te presenteren. Hij is een nederige
maar krachtige beoefenaar en leraar van de Gauòéya Vaiñëava traditie van
goddelijke liefde verspreid door Çré Caitanya Mahäprabhu, de 15de-eeuwse
meester van devotionele extase. Dit boek is samengesteld uit lezingen die zijn
gegeven tijdens zijn tweede bezoek aan Europa in 1999.
Het eerste deel van dit boek, getiteld Sambandha,
schetst het fundament van kennis dat nodig is om toe te treden tot een leven
van toewijding. Deel twee, getiteld Abhidheya, bespreekt de middelen van
beoefening, sädhanä, waar een sädhaka zich mee bezig dient te
houden om het verlangde resultaat (sädhya) te bereiken. Voor de
volgelingen van Çré Caitanya is dit doel prema-bhakti:
spontane, onvermengde liefdevolle toewijding tot Vrajendranandana Çré Kåñëa, de
goddelijke Gopäla (koeherdersjongen) van de prachtig transcendentale weilanden
van Våndävana, die door de Gauòéya Vaiñëava’s als God Zelf wordt aanvaard. Dit
ultieme doel staat ook bekend als Prayojana, de titel en focus van het
laatste hoofdstuk van dit boek.
Wij hopen dat alle
beoefenaars—aspirerende, beginnende en gevorderde—genoegen zullen scheppen in
dit boek. Wij bidden tot Çréla Tértha Mahäräja om zijn voortdurende zegeningen
aan alle oprechte sädhaka’s die het pad van toewijding volgen. Moge Çré
Kåñëa geplezierd zijn met deze poging om de lotusvoeten van Zijn zuivere
toegewijde te dienen.
Met nederigheid,
De uitgevers.
INTRODUCTIE
Er worden drie onderwerpen besproken in
de Veda’s, de heilige geschriften van India. In het Sanskriet worden deze sambandha,
abhidheya en prayojana genoemd. Sambandha betreft de aard
van de ultieme realiteit: wie is God, wat is de essentiΩle aard van de
ziel en de wereld van onze ervaring, en wat is hun wederzijdse relatie? Na
kennis van relaties, of sambandha, te hebben verkregen, begint de
beoefening van aanbidding of toewijding. Dit wordt abhidheya genoemd,
wat synoniem is aan sädhanä of spirituele beoefening. Er zijn
verschillende soorten sädhanä, maar eigenlijke sädhanä is
toewijding oftewel bhakti. Wat is dan ons ultieme doel—de prayojana?
Ons hoogste doel is liefde voor Kåñëa, Kåñëa prema.
In de Bhagavad-gétä
verklaart Kåñëa dat hij de oorzaak van alle oorzaken is. In de ultieme zin
wordt Kåñëa als de Allerhoogste Heer beschouwd omdat we alle variΩteiten aan
relaties met Hem kunnen ervaren.
Zodra we Kåñëa als
ultieme doeleinde erkennen, hoe kunnen we dan liefde voor Hem krijgen, Kåñëa prema?
De enige manier om Kåñëa te verkrijgen is door bhakti. De sädhanä
is bhakti, en het ultieme doel van ons leven en beoefening is prema—transcendentale,
goddelijke liefde voor Çré Kåñëa. Gππn van de vier puruñärtha’s, vier
doeleinden van het menselijke leven vermeld in de Veda’s (dharma, artha,
käma en mokña) kunnen als het ultieme doel worden beschouwd. Dharma
betekent wereldse offerandes die verricht worden om profijt te verkrijgen in de
hogere werelden van het materiΩle universum. Als we een verlangen hebben naar dharma,
kunnen we niet de hoogste schat van prema bereiken. Artha
betekent rijkdom, käma betekent vervulling van lust, en mokña
betekent verlangen naar verlossing. Maar geen van deze dingen zullen ons naar
het ultieme doel van het leven leiden, namelijk goddelijke liefde voor God. We
moeten bhakti verrichten om Kåñëa prema te verkrijgen. Ons leven
is bedoeld voor de cultivatie van bhakti en dus dienen we zonder ook
maar een minuut uitstel met het proces van toewijding te beginnen.
DEEL EEN
Sambandha
De grondslag van
toewijding
Sambandha
Wat stellen we ons
voor bij de ultieme realiteit? Wie is God? Wie zijn de jéva zielen, de
levende wezens van de materiΩle wereld? Wat zijn de relaties tussen God, de
ziel en de wereld? In het Sanskriet wordt kennis van deze zaken sambandha
(relatie) genoemd. Deze onderwerpen zijn uitvoerig besproken in de Veda’s, de
heilige geschriften van India, en alle heiligen door heel de geschiedenis heen hebben
gesproken en uitgewijd over hun begrip van deze geschriften.
Caitanya
Mahäprabhu predikte de doctrine van goddelijke liefde gebaseerd op het bewijs
van de Veda’s. Kaviräja Gosvämé legde dit in een notendop uit:
"Çré Kåñëa" - "Sri Krishna"
"Çré Kåñëa" - "Sri Krishna"
veda-çästra kahe sambandha abhidheya prayojana
kåñëa präpya sambandha bhakti präptyera sädhana
abhidheya näma bhakti prema prayojana
(Caitanya Caritämåta 2.20.124-125)
Wat is het ultieme
doel van het leven volgens de Veda’s? Het is goddelijke liefde voor de
Allerhoogste Heer, Çré Kåñëa. De etymologische betekenis
van de naam Kåñëa is “iemand die iedereen aantrekt en geluk schenkt aan
iedereen.” Kåñëa is het alaantrekkelijke principe. Hij bezit oneindige
kwaliteiten om ons aan te trekken is daarom de Allerhoogste Persoon. Hij is de
belichaming van alle bestaan, alle kennis en alle gelukzaligheid.
Er is niets gelijk
aan Hem of superieur aan Hem. Er kan niet meer dan ππn Absolute of meer
dan ππn
oneindig wezen zijn. Als er zich iets buiten het oneindige zou bevinden, dan
verliest oneindigheid zijn betekenis en wordt het oneindige eindig. Nog geen
minuscuul stofdeeltje kan er verondersteld worden zich buiten het oneindige of
buiten het Absolute te bevinden. Het Absolute wordt gedefinieerd als datgene
wat in, voor, en op zichzelf bestaat. Alles is in Kåñëa en alles is dienstbaar
aan Hem.
Het oneindige is ππn en het heeft een
persoonlijke identiteit. God is de albewuste substantie. Bewustzijn duidt op
drie dingen: jïäna, kriyä en icchä—denken, voelen en willen. Wanneer we kijken naar de levende
wezens van deze wereld, zien we dat een lichaam alleen als een persoon of
bewuste eenheid wordt beschouwd zolang de geest er in aanwezig is. Dat wat geen
blijk geeft van denken, voelen of willen is enkel materie en niemand beschouwt
dode materie als een persoon.
Het hoogste aspect van de absolute
bewuste substantie wordt Bhagavän genoemd en Hij bezit de drie eigenschappen
van bewustzijn op een absolute wijze. Als we kunnen accepteren dat een individuele
spirituele ziel een persoon is, wat is er dan zo moeilijk aan om te accepteren
dat absoluut bewustzijn persoonlijk is? Hij is een oneindig persoon. Hoewel Hij
een onmiskenbare individuele gedaante heeft, is Hij ongelimiteerd en vertoont
Hij ontelbare gedaantes en transcendentale bezigheden.
Wanneer een persoon de rol van een
koning aanneemt en op zijn troon zit, draagt hij een bepaald soort kleding,
maar wanneer hij naar de speelplaats gaat om zichzelf te vermaken, kleedt hij
zich anders. Wanneer hij naar bed gaat, zal hij wππr een ander soort kleding
aantrekken. Gedurende al dit veranderen van kleding, blijft de persoon
hetzelfde. Hetzelfde principe is van toepassing op de Allerhoogste Heer, die
verschillende gedaantes en soorten spel en vermaak openbaart voor Zijn
liefdevolle toegewijden.
Zelfs als een persoon is de
Allerhoogste Heer oneindig; Zijn rijken zijn oneindig en oneindige aantallen
zielen komen uit Hem voort. Menselijke wezens kunnen de schepping van de
Allerhoogste Heer niet doorgronden door middel van hun beperkte intellect,
beperkte mentale capaciteit, en beperkte zintuigen. Hij gaat al onze pogingen
Hem te kennen via onze eigen kracht te boven.
Niets kan niet de oorzaak van iets
zijn. Alle geschapen dingen moeten hun oorzaak hebben in iets anders dan
henzelf. Wij zijn als de deeltjes van de zon die van de zon, de substantie,
afkomen. Evenzo is de Allerhoogste Heer de bezitter van alle soorten vermogens,
en de zielen die uit Hem voortkomen zijn aspecten van ππn van deze vermogens, net
zoals de stralen die van de zon afkomen. De zielen bestaan in Hem, bestaan door
Hem, en ze zouden voor Hem moeten bestaan. Maar ze kunnen nooit beschouwd
worden als identiek aan de Heer, net zo min als dat de stralen van de zon als
identiek aan de zonnesubstantie kunnen worden beschouwd.
In het zevende hoofdstuk van de Bhagavad-gétä (“Het Lied van de Heer”)
zegt Kåñëa met grote nadruk,
mattaù parataraà nänyat
kiïcid asti dhanaïjaya
mayi sarvam idaà protaà
sütre maëi-gaëä iva
“Er is niets superieur aan Mij. Het hele universum komt uit Mij
voort. Ik ga het begrip van de geconditioneerde zielen, de begrensde wezens, te
boven, en Ik ben uiterst superieur aan het vormloze Brahman en de inwonende Paramätmä, het doel van aanbidding van de jïäné’s en yogé’s.”
janma karma ca me divyam
evaà yo vetti tattvataù
tyaktvä dehaà punar janma
naiti mäm eti so ’rjuna
(Bhagavad-gétä 4.9)
“Mijn geboorte en Mijn spel en vermaak zijn transcendentaal. In
tegenstelling tot menselijke wezens die gedwongen worden geboorte te nemen door
hun eigen voorgaande activiteiten, is Mijn geboorte een spel en vermaak om Mijn
toegewijden voldaan te stemmen. Om hen ouderlijke dienst te verschaffen,
accepteer Ik hen als ouders.”
ajo ’pi sann avyayätmä
bhütänäm éçvaro ’pi san
prakåtià sväm adhiñöhäya
sambhavämy ätma-mäyayä
(Bhagavad-gétä 4.6)
“Ik heb geen geboorte, maar houd Me
bezig met dit spel en vermaak om het verlangen te vervullen van die toegewijden
die Mij willen dienen als hun eigen zoon. Degenen die omhuld zijn door Mijn
illusoire energie bestaande uit de drie primaire materiΩle eigenschappen, sattva, rajas en tamas, denken
dat Mijn lichaam dat van een doodgewoon menselijk wezen is.”
Wij kunnen wel denken dat Kåñëa geboren
wordt op dezelfde manier als wij dat zijn, maar dit is een vergissing. Net
zoals met alle andere dingen het geval is, heeft Kåñëa’s geboorte zowel een
morfologisch als een ontologisch aspect. Wat we ook maar kunnen weten over een
wezen door middel van onze materiΩle zintuigen en materiΩle intellect is zijn
externe of morfologische aspect. Maar er is ook een ontologische kant die we
niet kunnen kennen door middel van onze begrensde instrumenten.
Laat ons verder uitweiden over dit
idee. Immanuel Kant uit Duitsland was een van de meest intelligente denkers van
de westerse filosofie. In zijn kritische filosofie noemde hij de hierboven
vermelde aspecten “het ding zoals het lijkt” en “het ding op zichzelf” of “het
ding zoals het is.” Volgens Kant kunnen menselijke wezens een ‘ding zoals het
lijkt’ begrijpen, maar hebben ze niet de capaciteit om het te kennen zoals het
is. In zijn Critique of Pure Reason,
pleitte Kant uitvoerig om dit standpunt te bewijzen.
Menselijke wezens, zegt hij, kunnen
dingen alleen kennen zoals ze lijken te zijn voor de zintuigen en het verstand.
Via de zintuigen kunnen menselijke wezens de vormen van dingen waarnemen en via
het verstand kunnen ze er zich een voorstelling maken in termen van
categorieΩn. Dit begrip is een speciaal vermogen dat a priori wordt genoemd. Inherent aan het vermogen van menselijk
verstand is het vermogen om een ding te kennen zoals het lijkt. Maar een mens
kan geen kennis van het ding zelf hebben. Dit is de basis van Kant’s kritische
filosofie.
Een andere Duitse filosoof, Hegel,
probeerde Kant’s standpunt te weerleggen. Volgens Hegel kunnen we wel degelijk
tot kennis van ‘het ding op zichzelf’ komen via speculatieve redenering.
Bradley, een Britse filosoof, behandelde dit probleem ook tot in detail. Zijn
claim was dat we niet in contact kunnen komen ‘met het ding op zichzelf’ door
louter redenering, maar dat we kennis ervan kunnen vergaren door middel van
directe waarneming en gevoel, waardoor ‘het ding op zichzelf’ voor ons zal
verschijnen. Anders kunnen we er niet in slagen om dingen in hun diepere
kwaliteit te zien door middel van louter ons redeneringsvermogen. Er zal altijd
een of andere barriÊre zijn tussen het onderwerp van redenering en het
redeneren, en dit weerhoudt ons ervan om contact te hebben met het ding op
zich.
Nu hebben deze filosofen geprobeerd om
de ultieme realiteit te benaderen met hun intellectuele arrogantie. Maar wat is
de werkelijke betekenis van filosofie? Philo-sofia—liefde
voor kennis. Maar naar wat voor kennis streven ze? Ze zijn slechts
ge¡nteresseerd in empirische kennis, dat wat verkregen wordt door de zintuigen,
geest en intelligentie.
In de Bhagavad-gétä wordt gezegd dat de geest en intelligentie tot het
externe vermogen van de Allerhoogste Heer behoren. Volgens de Gétä kan dat wat transcendentaal is niet
begrepen worden door de elementen van materie, of ze nu grof- of fijnstoffelijk
zijn. Maar in deze materiΩle wereld zijn we altijd aan het proberen om de
ultieme realiteit vast te stellen via het empirische proces.
In overeenstemming met geopenbaarde
geschriften zoals Bhagavad-gétä,
benadrukt het the¡stische aspect van Indiase filosofie de eindige natuur van
menselijke wezens. Ons intellect is eindig; onze mentale capaciteit is eindig,
en alles wat geproduceerd wordt door geest en intellect moet ook eindig zijn.
Derhalve kunnen onze ultieme oorzaak niet bepalen omdat het de jurisdictie van
deze eindige instrumenten te boven gaat. Alles wat een menselijk wezen
vaststelt via zijn beperkte verstand zal een verzinsel zijn. Daarom zouden we
niet moeten proberen om de realiteit in onze intellectuele of mentale fabriek
te vervaardigen. Als geconditioneerde zielen zijn we gelimiteerd, evenals ons
vermogen om kennis te verwerven via onze eigen capaciteiten. Het gaat het
materiΩle intellect te boven om het oneindige vast te stellen.
De Absolute Waarheid bestaat altijd en
het is onze plicht om erachter te komen hoe die realiteit te zien via het
deductieve proces. We kunnen de Absolute Waarheid niet benaderen via het
inductieve proces. Dus, hoe dienen we die waarheid te zien? God is de oorzaak
van alle oorzaken; hij is zelfstralend en zelflichtgevend. We moeten daarom de
waarheid van God benaderen met behulp van Zijn genade.
Wanneer men verlicht is door de kennis
die onwetendheid vernietigt, worden alle dingen onthuld in hun absolute
kwaliteit. De zon komt op en verlicht alles gedurende de dag. Als je de zon ’s
nachts wilt zien, is het mogelijk? Zelfs als je alle lichten van een stad zoals
New York bij elkaar brengt, zul je geen succes hebben. Aangezien de zon
zelflichtgevend is, zal je poging om hem te ervaren niet werken omdat jouw aard
intrinsiek verschilt van die van de zon. Je moet wachten op de stralen van de
zon voordat je hem kunt zien. Jouw vermogen om de zon te zien zal niet afnemen
als je helemaal geen kunstmatig licht hebt, net zo min als dat het zal toenemen
wanneer je een enorme schijnwerper hebt. Het licht van deze wereld kan ons niet
helpen om de zon te zien. Alleen de eigen stralen van de zon kunnen ons dit
vermogen schenken. Evenzo is de Allerhoogste Heer zelfstralend,
zelflichtgevend, en door Zijn genade alleen zullen we in staat zijn om Hem te
zien.
In de Bhagavad-gétä heeft Kåñëa twee soorten vermogens beschreven: para en aparä. Parä is het
superieure vermogen en aparä is het
inferieure vermogen. Het ene is spiritueel en het andere materieel. In de
materiΩle wereld vinden we de acht elementen die tot het aparä vermogen behoren: aarde, water, vuur, lucht, ether, geest,
intelligentie en geperverteerd ego. Het grofstoffelijke materiΩle lichaam is
opgebouwd uit de vijf grofstoffelijke elementen en het subtiele of
fijnstoffelijke lichaam is opgebouwd uit geest (manas), intelligentie (buddhi)
en vals of geperverteerd ego (ahaìkära),
wat niet het werkelijke ego is. Wanneer we aan ons ego denken met betrekking
tot de Allerhoogste Heer, dan begrijpen we dat Hij onze meester is en dat wij,
daarom, Zijn eeuwige dienaren zijn. Maar wanneer we ons richten op wereldse
dingen en onszelf zien als de genieters—dan is dit het geperverteerde ego.
We voelen een of ander soort genot of
vreugde wanneer we ons bezighouden met zintuiglijk genot, maar de consequentie
is lijden. Ziekte volgt onvermijdelijk op het onbeperkte genieten. Uiteindelijk
leiden alle daden die verricht worden op basis van het geperverteerde ego naar
lijden. Dus de vraag is: zullen we eeuwig in deze wereld blijven, onszelf voor
eeuwig zoveel lijden veroorzakend?
Het lichaam heeft zijn oorsprong, het
zal voor een poosje blijven en ten slotte zal het vergaan. Of het lichaam dat
je nu verkregen hebt nu erg gezond is of zwak, het is niet eeuwig. Als je een
goede gezondheid en in staat bent om te genieten, zul je zo gehecht raken aan
je lichaam als gevolg van je genot dat je het niet zult willen verlaten op het
moment van de dood. Maar toch zul je moeten gaan. Je zult met geweld meegenomen
worden door de boodschappers van de dood en je gehechtheden zullen zoveel
lijden voor je veroorzaken.
Omdat ze omhuld zijn door de illusoire
energie van de Heer, hebben sommige mensen deze wereld verkeerd
ge¡nterpreteerd; ze denken dat deze wereld änanda,
of gelukzalig, is, en dat ze dus hier geluk kunnen verkrijgen. De Heer is de
oorzaak van deze wereld. Wanneer mensen afkerig worden van de Heer vanwege hun
relatieve onafhankelijkheid, komt Zijn schaduw om hen te omhullen. Deze schaduw
lijkt voor hen sat-cit-änanda, eeuwig
bewust en gelukzalig, te zijn, maar in feite heeft het geen werkelijke
substantie.
Wat je ook maar ziet is als een droom.
Terwijl je aan het dromen bent denk je dat je de realiteit ziet, maar wanneer
je ontwaakt uit de droom besef je haar onwaarheid. In dit opzicht is de hele
wereld een droom. Wanneer we wakker worden, zullen we zien dat alles in die
droom vals is, of mäyä. Mäyä betekent mä-yä, “niet dat.” Deze wereld en de acht elementen waaruit ze is
opgebouwd zijn niet eeuwig. Echter, het ware zelf in contact met de wereld is
iets compleet anders in substantie.
apareyam itas tv anyäà
prakåtià viddhi me paräm
jéva-bhütäà mahä-bäho
yayedaà dhäryate jagat
(Bhagavad-gétä 7.5)
“Er is een ander vermogen van Mij dat verschillend is van materie;
het staat bekend als het parä
vermogen, de superieure spirituele energie. De individuele zielen, de jéva’s, zijn het gevolg van de
spirituele energie. Zij vormen het marginale vermogen van de Allerhoogste Heer
Çré Kåñëa.”
In de Gétä zegt Kåñëa dat de jéva’s
Zijn onderdelen zijn, maar wat voor onderdelen? Geen onderdelen van de
substantie, maar onderdelen van Zijn marginale vermogen. Evenzo is een deeltje
van de stralen van de zon niet de substantie van de zon.
Op deze manier moeten we de oneindige
vermogens, of çakti’s, van de
Allerhoogste Heer begrijpen. We kunnen deze vermogens onderverdelen in drie
hoofdcategorieΩn—intern, marginaal en extern—maar in werkelijkheid zijn ze
oneindig.
Alle zielen zijn gemanifesteerd door
het marginale vermogen (jéva-çakti).
Wanneer we afkerig worden van Çré Kåñëa, omhult het externe vermogen (mäyä-çakti, of aparä vermogen) ons en komen we tot deze wereld van geboorte, dood
en de drie soorten kwelling.
Wanneer we ons overgeven aan Çré Kåñëa,
zal Hij komen in de vorm van gepersonifieerde genade of het interne vermogen.
En de concrete gedaante van het interne vermogen (svarüpa-çakti) is de çuddha-bhakta,
de sad-guru of spirituele gids. Door
de genade van de çuddha-bhakta kunnen
we toetreden tot het transcendentale rijk van oneindige gelukzaligheid.
Dus wat zouden we moeten doen en wat
zouden we moeten laten? Het hoofdcriterium is vermeld in de Padma Puräëa:
smartavyaù satataà viñëur
vismartavyo na jätucit
sarve vidhi-niñedhäù syur
etayor eva kiìkaräù
(Bhaktirasämåta-sindhu
1.2.8)
“Je dient altijd aan Kåñëa te denken. We moeten doen wat er ook maar
nodig is om aan Hem te denken. Om deze reden hebben de heiligen vele
verschillende vormen van devotionele beoefening voorgeschreven. Buiten deze
hoofdzakelijke devotionele vormen kunnen andere activiteiten ondernomen worden
die ons zullen helpen om Kåñëa te herinneren. Het criterium is dat we altijd
aan Kåñëa zouden moeten denken en ten tweede dat we Hem nooit zouden moeten
vergeten.”
Niemand op aarde, of men nu athe¡st of
the¡st is, kan bewijzen dat het lichaam de persoon is. We beschouwen het
lichaam alleen als een persoon zolang er bewustzijn in aanwezig is. In feite
wordt het bestaan dat iemand een persoon maakt, zijn ware identiteit, sat-cit-änanda genoemd. In de
Sanskriettaal gebruiken we de woorden ätmä
of jévätmä. Je kunt het woord “ziel”
gebruiken om het eeuwig bestaande principe dat binnenin het lichaam bestaat te
constateren.
Wanneer het bewustzijn dit lichaam
verlaat, vertoont het lichaam niet langer persoonlijkheid. Je kunt het voor
lange tijd chemisch conserveren, maar niemand vindt geluk bij het zien ervan.
Het leven is verdwenen. Zolang de spirituele ziel, die sat-cit-änanda is, aanwezig is in dat lichaam, wordt het als een
persoon gezien.
Ieder levend wezen heeft een diep
verlangen om voor eeuwig te leven in deze wereld. Het eeuwige leven, dat in het
Sanksriet sat wordt genoemd, is de
eis van ieder bewust wezen. We verlangen allemaal naar kennis, wat erop duidt
dat we een kennisprincipe, of cit,
hebben, want iets dat verstoken is van kennis kan niet het verlangen hebben om
te weten. Evenzo, als men verstoken is van gelukzaligheid, dan kan men geen
gelukzaligheid of änanda verlangen.
We hebben allemaal het verlangen om änanda
te krijgen, we hebben het verlangen naar kennis, en we hebben het verlangen om
eeuwig te bestaan. Deze verlangens zijn de indicaties van onze identiteit als
de ätmä of sat-cit-änanda.
Niemand wil sterven, maar we zijn
omhuld door de illusoire energie van de Allerhoogste Heer die bestaat drie
oereigenschappen: sattva, rajas en tamas. De materiΩle lichamen van de levende wezens worden geschapen
door rajo-guëa; eenmaal geschapen
worden ze in stand gehouden en gesteund door sattva-guëa; uiteindelijk worden ze allemaal vernietigd door tamo-guëa.
Wanneer we omhuld zijn door deze
illusoire energie, krijgen we deze tijdelijke lichamen. We nemen geboorte, we
blijven een poosje, en dan sterven we. Wij zijn niet het niet-eeuwige lichaam,
maar eigenlijk het eeuwige bewuste wezen dat in het lichaam verblijft, dat is
te zeggen, de ätmä of ziel. Kåñëa
zegt in Bhagavad-gétä (2.20):
na jäyate måyate va kadäcin
näyaà bhütvä bhavitä vä na bhüyaù
ajo nityaù çäçvato’ yaà puräëo
na hanyate hanyamäne çarire
“Dit lichaam wordt geboren, blijft voor een tijdje, en zal sterven. Maar
de ätmä kent geen geboorte en geen
dood.”
dehino ’smin yathä dehe
kaumäraà yauvanaà jarä
tathä dehäntara-praptir
dhiras tatra na muhyati
(Bhagavad-gétä 2.13)
“Na de kinderjaren en jeugd te hebben doorlopen, en daarna, van
ouderdom tot de dood, zul je erachter komen dat de dood slechts een ander soort
transformatie is. Wanneer het lichaam sterft, zal de ätmä niet sterven. Ze is eeuwig.”
Dus wij zijn eeuwig; niemand kan ons
doden. Wij zijn sat-cit-änanda, maar
we rennen achter asat, acit en niränanda aan—dat wat verstoken is van bestaan, verstoken is van
kennis, en verstoken is van gelukzaligheid.
Hoe kunnen we vrede krijgen door deze
materiΩle dingen te cultiveren? Wat is waarde van dit oog? Ik zou het in een
seconde kunnen vernietigen met een stok en in een oogwenk zou de hele wereld
van zicht volledig ontoegankelijk zijn voor mij. Ik zou ook mijn trommelvliezen
kunnen doorprikken en de hele wereld van geluid zou buiten bereik liggen. Zulks
is de aard van de materiΩle zintuigen.
Hoe echt is onze ervaring als we enkel
afhankelijk zijn van onze materiΩle zintuigen? Hoe echt zijn onze sensaties?
Maar als we indicaties van ons werkelijke zelf herkennen, onze sat-cit-änanda aard, leven en voelen we
het bestaan van de ziel.
In ππn van de oudste heilige
geschriften van de wereld, de Åg Veda,
staat geschreven:
oà tad viñëoù paramaà padam sadä
paçyanti sürayaù divéva cakñur-ätatam
tad vipräso vipanyavo jägäväàsaù
samindhate viñëor yat paramaà padam
“De lotusvoeten van de Allerhoogste Heer zijn transcendentaal. Hij
kan niet begrepen worden via de materiΩle zintuigen, noch de grofstoffelijke
noch de fijnstoffelijke. Hij gaat het bevattingsvermogen van de geest en het
intellect te boven. Hij is transcendentaal, aténdriya,
buiten ons zintuiglijk bevattingsvermogen.”
Het Sanskriet woord “idam” betekent “dit” (of “deze”) in het
Nederlands. Wanneer we iets ervaren met onze materiΩle zintuigen, zien we
“dit”. Maar de lotusvoeten van Allerhoogste Heer zijn transcendentaal—“dat.”
Het doel van toewijding is ππn—de lotusvoeten van de Allerhoogste Heer. Hoe
zien de toegewijden Hem? Is het door hun eigen capaciteiten? Divéva cakñur ätatam. Hij is
zelfstralend; daarom kunnen toegewijden die Zijn genade hebben Hem zien. We
kunnen Kåñëa niet zien zonder Zijn genade.
Alle jéva’s zijn eeuwig gerelateerd aan Kåñëa als delen van Zijn
vermogen. Hij is absoluut. Er is niets groter dan Hem of gelijk aan Hem. Zonder
Zijn wil heeft niemand de capaciteit om Hem te kennen.
Sommige mensen geven de volgende
analogie om hun begrip van de route naar Kåñëa uit te leggen. Zij zeggen: Er is
een grote stad genaamd Rome. Is er slechts ππn weg die naar Rome leidt? Nee, er
zijn honderden en duizenden wegen. Bhagavän, de Allerhoogste Heer, is oneindig.
Dus om te zeggen dat er slechts ππn pad is dat naar Hem leidt lijkt een
dogmatisch standpunt te zijn. Aangezien Hij oneindig is, moeten er een oneindig
aantal manieren zijn om Hem te krijgen.
Echter, deze analogie is gebrekkig.
Rome is gemaakt van de vijf materiΩle elementen van aarde, water, vuur, lucht
en ether. Het is niets meer dan een brok materie. Op dezelfde manier is het
grofstoffelijke lichaam van het menselijke wezen opgebouwd uit deze vijf
elementen en het subtiele, fijnstoffelijke lichaam van geest, intelligentie en
geperverteerd ego is ook materieel. Maar het ware zelf, zoals hierboven
vermeld, is het gevolg van het parä
vermogen van de Allerhoogste Heer Çré Kåñëa. Zolang de ziel, de spirituele vonk,
in deze wereld verblijft, kan het de materie domineren omdat het er superieur
aan is. Aldus kan een persoon op honderden manieren naar Rome komen omdat er
een spirituele vonk in het lichaam aanwezig is. Zelfs honden of mieren kunnen
komen, want een spirituele vonk is eveneens aanwezig in die lichamen. Maar
Bhagavän is geen brok materie om gedomineerd te worden. Hij is transcendentaal
en wij kunnen Hem niet domineren. We kunnen Kåñëa niet bereiken zonder Zijn
genade.
In het geschrift Çrémad-Bhägavatam (1.2.11) wordt vermeld:
vadanti tat tattva-vidas
tattvaà yaj jïänam advayam
brahmeti paramätmeti
bhagavän iti çabdyate
“Tat betekent ‘het’, de
transcendentale, ultieme realiteit. Er wordt via verschillende woorden zoals brahman, paramätmä of bhagavän, gerefereerd
aan deze absolute, onverdeelde kennis. Jïäni’s
oftewel kenniszoekers zien het absolute in het brahman of allesdoordringende aspect van het absolute. Yogé’s zien het als paramätmä, de Superziel die aanwezig is in ieder levend wezen. En
de toegewijden of bhakta’s zien het
als bhagavän.”
Bhagavän is het allesomvattende idee.
Bhagavän betekent iemand die alle soorten volheden bezit, namelijk rijkdom,
macht, roem, schoonheid, kracht en verzaking. Dit zijn de zes voornaamste
vermogens, maar in werkelijkheid bestaan ze in oneindige verscheidenheid. Je
zult in geen enkele andere religie een woord vinden dat gelijkwaardig is aan bhagavän om de Heer in Zijn volheid te
beschrijven. Bhagavän is de grootste van de grootste, de kleinste van de
kleinste, en alles wat daar tussen komt.
Bhagavän neemt vele gedaantes aan,
waarvan de zoetste die van Vrajendranandana Kåñëa is, de transcendentale
koeherdersjongen van Vraja. We kunnen allemaal alle variΩteiten van gelukzaligheid
of änanda ervaren door Çré Kåñëa te
aanbidden, maar zonder Zijn wil kan niemand Hem zien. We zijn niet eens in
staat om de president van een land te zien zonder zijn toestemming, dus hoe
komen we erbij om te denken dat we Bhagavän naar gelang onze grillen kunnen
zien? Het is gebrekkige redenering om te denken dat we Hem kunnen zien door een
pad naar onze eigen keuze. Als ik een persoon door mijn eigen vermogen kan
zien, dan wordt hij het onderwerp van mijn ervaring en, op die manier, ondergeschikt
aan mij. Evenzo, als iemand mij ziet via zijn eigen vermogen, word ik
ondergeschikt aan hem.
Zonder de wil van de Allerhoogste Heer
kan niemand Hem zien, en het vervullen van die wil wordt bhakti genoemd. Als je iemand wil dienen, wat moet je dan doen? Je
moet hem tevreden stemmen, en dat betekent dat je zult moeten handelen naar
gelang zijn wil. Waarom zou God naar iemand toekomen die geen verlangen heeft
om Hem te zien? Aan de andere kant, als God gedwongen wordt om te komen, dan
verliest Hij Zijn positie als God. Karmé’s
verlangen materieel gewin in dit leven en het volgende. Zij willen Kåñëa niet,
dus waarom zou Hij naar hun toe komen? Jïäné’s
verlangen bevrijding. Zij spannen zich niet in voor de voldoening van Kåñëa,
dus waarom zou Hij naar hun toe komen? We kunnen Kåñëa alleen krijgen door bhakti, exclusieve toewijding.
Alles wordt gedaan door de wil van de
Allerhoogste Heer. Zonder Zijn wil kan niemand iets doen. Als iemand zegt dat
hij iets onafhankelijk van de wil van de Allerhoogste Heer kan doen, dan
vermindert hij de absolute positie van de Allerhoogste Heer. Zelfs een blad kan
niet bewegen zonder de goedkeuring van de Heer. Verder is wat er ook maar
gedaan wordt door de wil van de Allerhoogste Heer voor het eeuwige voordeel van
iedereen. Hij is algoed, alvermogend en alwetend.
Soms denken we dat wat er met ons
gebeurt niet rechtvaardig is, maar we weten niet echt hoe we verantwoordelijk
zijn voor ons eigen lot. We weten niet wat we gedaan hebben in het verleden en
wat voor reacties er nu vrucht dragen. Kan iemand claimen kennis te hebben van
zijn voorbije activiteiten? We hebben er zelfs al moeite mee om ons
gebeurtenissen van twee dagen geleden te herinneren, om maar niet te spreken
van die van tien jaar geleden. Kun jij je alles herinneren wat je gedaan hebt
van de ochtend tot aan de nacht? We vergeten alles. Zo is onze situatie. We
weten noch wat we in het verleden gedaan hebben, noch wat er zal plaatsvinden
in de toekomst.
Wanneer we niet zien hoe deze dingen
met elkaar in overeenstemming te brengen, worden we ongerust, of raken we zelfs
uit balans. Maar zelfgerealiseerde zielen brengen zichzelf altijd in
overeenstemming met zelfs vijandige, ongunstige omstandigheden. Zij zijn daarom
altijd kalm en sereen. Wij, aan de andere kant, ontberen de juiste visie en
kennis en kunnen de wil van de Heer niet herkennen.
Nu kan men vragen, als zelfs een blad
niet kan bewegen zonder de wil van God, dan lijkt het dat we geen ware vrije
wil hebben. En wat is het doel van ons leven als we geen vrije wil hebben? Het
antwoord is dat levende wezens bewustzijn bezitten, wat intrinsiek inhoudt dat
zij de kracht van het denken en het voelen hebben en dat ze hun wil kunnen
uitoefenen. Maar hoewel de bewuste eenheid onafhankelijkheid van gedachten
heeft, is het slechts een relatieve onafhankelijkheid. Er zijn vele mensen die
een filmster of een president willen worden maar niet in staat zijn om hun
verlangen te vervullen. Eπn persoon die president wil en moet worden kan dan wel
zijn doel bereiken, maar de meesten zullen dat niet. Onze onafhankelijkheid is
dus relatief.
Niet al onze wensen komen uit. God
beheerst alle aangelegenheden, maar Hij bemoeit zich niet met de relatieve
onafhankelijkheid van de jéva’s, de
individuele zielen. Hij kan tussenbeide komen als Hij dat wenst, want Hij is
alvermogend. Maar als Hij dat zou doen, dan zou het individuele bewustzijn
inert worden; het zou materie worden. Het onafhankelijke bewustzijn zou
vernietigd worden. Dus verschijnt de Heer Zelf en tracht Hij de zielen die
gekant zijn tegen Hem over te halen om Zijn leer willig te accepteren. Hij wil
ze niet dwingen om toewijding te accepteren. Hij zou dat kunnen doen, maar als
Hij dat deed, dan zou het individuele bewustzijn vernietigd worden. Wat zou
daar het nut van zijn? Bewustzijn is een grote rijkdom, dus, terwijl Hij de
relatieve onafhankelijkheid van de jéva’s
in stand houdt, verschijnt de Heer hier in deze wereld of stuurt Hij Zijn eigen
metgezellen om het de jéva’s
duidelijk te maken dat ze zich willig aan Hem over zouden moeten geven.
Er was eens een tovenaar. Een vriend
zei tegen hem dat hij huwelijksproblemen had. Hij zei, “Ik heb alles wat ik
nodig heb, maar mijn vrouw is niet gelijkgezind. Ze is altijd iets aan het doen
om me te ergeren, dus ik ben niet gelukkig. Hoe kan ik haar beheersen? U bent
een tovenaar. Kunt u me niet helpen? U moet een spreuk of iets dergelijks
kennen.” De tovenaar gaf hem een toverstaf en zei, “Uw vrouw zal u gehoorzamen,
wat u maar beveelt.”
De man ging terug naar zijn huis met de
staf en beval zijn vrouw, “Kom hier!” en zijn vrouw kwam. “Ga daarheen!” zei
hij, en zijn vrouw ging. “Ga hier zitten!” beval hij, en zijn vrouw ging
zitten. Maar nadat hij dit een tijdje had gedaan, realiseerde hij zich dat hij
nog steeds niet gelukkig was. Waarom niet? Omdat zijn vrouw als een hond was
geworden! Hij realiseerde zich dat als ze samen een vreugdevolle relatie willen
hebben, zij haar onafhankelijkheid moet hebben, het vermogen om onafhankelijk
te denken. Alleen als ze uit eigen wil diende zou er geluk kunnen zijn. Als het
bewustzijn vernietigd wordt, kan er geen geluk zijn. Op dezelfde manier is God
niet zo onwetend dat Hij er voor kiest om de relatieve onafhankelijkheid van de
jéva’s te onderdrukken. Hij behoudt
het, en Zijn tegenhanger, Gurudeva, doet hetzelfde. Maar ze maken de jéva’s duidelijk ze de eeuwige dienaren
van de Allerhoogste Heer zijn en dat ze door Hem te dienen gelukkig zullen
worden. Ze proberen de mentaliteit van de jéva’s
te veranderen door hen hun eigen ideale karakter en voorbeeld te tonen, en door
ze dingen uit te leggen en ze te inspireren.
God wil de relatieve onafhankelijkheid
van Zijn minuscule deeltjes niet vernietigen. Met wie zal Hij van Zijn spel en
vermaak genieten? Teneinde het bestaan van dienst mogelijk te maken, moet er
zowel een dienaar en een gediende zijn. Alleen dan wordt prema of liefde een mogelijkheid. Er kan niet zo’n liefde zijn als
er slechts ππn persoon is. De jéva’s
die nu hier zijn in deze materiΩle wereld zijn Kåñëa vergeten, maar
uiteindelijk, wanneer ze het ontwaken van de eeuwige natuur van het zelf
ervaren, zullen ze met grote ernst en ontsteltenis voor de Heer huilen. En God
zal hunemotie proeven en er van genieten. Waarom zouden we God dat genot
onthouden?
Mijn Guru Mahäräja ging ooit eens naar
een plek waar een enorme bijeenkomst plaatsvond. Iedereen van alle religies was
welkom en zo kwam het dat de ene helft van de deelnemers Moslim waren en de
andere helft Hindoes. Een Moslim uit het publiek stelde Guru Mahäräja een
vraag: “Swäméjé, hebt u de ätmä en paramätmä, de ziel en de superziel,
gezien? Kan iemand zeggen dat hij ze gezien heeft? Ik denk dat niemand ooit de ätmä en paramätmä gezien heeft en dat u de wereld bedriegt door over ze te
spreken.” Zowel de organisatoren van de bijeenkomst als de mensen in het
publiek waren boos op deze uitdager, maar Guru Mahäräja beantwoordde hem
respectvol. Hij zei, “U bent klaarblijkelijk een geleerde persoon. Mag ik u een
vraag stellen? Wat is de naam van het boek dat u vasthoudt?” De man zei de naam
van het boek. Guru Mahäräja antwoordde, “Ik kan het niet zien. Ik kan de naam
van het boek niet zien. U bent me aan het bedriegen.” Andere Moslims kwamen
daar en keken naar de kaft van het boek en bevestigden de verklaring van de
eerste man. “Swaméjé, deze man heeft u de correcte naam van het boek gegeven.”
Wederom vervolgde Guru Mahäräja: “Ik
heb mijn ogen en mijn gezichtsvermogen is goed. Toch zie ik niet wat jullie
zeggen dat jullie zien. Jullie zijn mij met zijn allen aan het bedriegen. Voor
mij ziet het eruit alsof er een kraai in de inkt is gestapt en daarna over
papier heeft gelopen om al die afdrukken te maken. Ik zie niets anders dan
pootafdrukken van kraaien.”
Toen hij dit hoorde werd de Moslim woedend,
“Swaméjé, kent u geen Urdu?” “Nee, dat ken ik niet.”
De Moslim antwoordde, “Hoe kunt u dan
verwachten het te begrijpen? U moet het alfabet doorlopen en dan zult u in
staat zijn om het te lezen en begrijpen. U moet het vermogen verwerven!”
Toen zei Guru Mahäräja, “U hebt het
antwoord op uw eigen vraag gegeven. We hebben vele soorten kennis. We kunnen
weliswaar eenvoudig andere talen leren, maar we hebben niet de kwalificaties om
ätmä en paramätmä te kennen. We zullen in staat zijn om ze te zien wanneer
we de vereiste kwalificaties verwerven. Totdat we dat doen, zullen we niet in
staat zijn om het te begrijpen. Ik zie de pootafdrukken van een kraai, maar
andere mensen zien vorm en betekenis in die pootafdrukken, omdat zij kennis
hebben van de Urdu taal achter hun gezichtsvermogen. Als ik geen kennis van
Urdu heb, kan ik niet zien wat u ziet. Als ik eenmaal die kennis heb zal ik ook
in staat zijn om het te zien. Op dezelfde manier is er een speciale bevoegdheid
noodzakelijk om de ziel te zien. U dient naar degenen te gaan die dit
gerealiseerd hebben en hen te vragen het u te helpen begrijpen.”
Wanneer men verlicht is door de kennis
waardoor onwetendheid vernietigd wordt, dan onthult die kennis alles net zoals
de zon overdag alles verlicht. Dit soort kennis is zelfstralend. Je kunt ’s
nachts de zon niet zien omdat hij zelfverlichtend is; hij kan niet gezien
worden met behulp van andere lichten. Wanneer de zon opkomt en zijn licht in je
ogen straalt, kun je de zon zien, kun je jezelf zien, en kun je alle dingen van
de wereld in hun juiste perspectief zien.
Op dezelfde manier, wanneer de
zelfverlichtende, zelfstralende Allerhoogste Heer neerdaalt tot een volledig
overgegeven ziel, dan zal deze ziel zijn eigen zelf zien, zal hij het ware zelf
van anderen in deze wereld zien en zal hij alle andere dingen in hun ware
perspectief zien. Alle onwetendheid zal vernietigd worden en alles zal verlicht
worden door kennis. Maar wil dit gebeuren, zullen we ons eerst moeten overgeven
aan Hem en de hulp van de guru in
ieder opzicht te nemen. We nemen de hulp van guru’s en leraren voor zelfs materiΩle kennis, dus waarom zou het
anders moeten zijn voor het verkrijgen van spirituele kennis? We zullen naar
een gerealiseerde ziel moeten gaan en zijn instructie nemen; dan zal God Zichzelf
openbaren. We kunnen Hem niet kennen via ons eigen vernuft, noch met een
uitdagende gemoedstoestand. God is een onbetwistbare waarheid. Hij onthult
Zichzelf alleen aan een volledig overgegeven ziel.
De geest is de oorzaak van gebondenheid
en de geest is ook de oorzaak van bevrijding. Dit wordt verklaard door Kapila
Bhagavän in het derde canto van het heilige geschrift, Çrémad Bhägavatam. Kapila Bhagavän was een persoonlijke
manifestatie van de Allerhoogste Heer Zelf die verscheen als de zoon van Kardama
Muni en Devahüti. Op een dag vroeg Devahüti aan haar zoon, “Hoe kan een
geconditioneerde ziel gered worden uit de greep van mäyä, van allerlei soorten verlangens van deze wereld? Hoe kunnen
we onszelf redden van de gebondenheid van mäyä?”
Hierop antwoordde Kapila Bhagavän:
cetaù khalv asya bandhäya
muktaye cätmano matam
guëeñu saktaà bandhäya
rataà va puàsi muktaye
(Çrémad Bhägavatam 3.25.15)
“Deze geest is zeker de oorzaak van gebondenheid, en deze geest is
ook de oorzaak van bevrijding. Hoe? Guëeñu
saktaà bandhäya. Wanneer de geest van een persoon gehecht is aan triguëa, de drie primaire eigenschappen
van het externe vermogen van de Allerhoogste Heer (sattva-guëa, rajo-guëa en
tamo-guëa), dan is hij in
gebondenheid. Wanneer de geest van een persoon gehecht is aan nirguëa, de transcendentale Allerhoogste
Persoon, Çré Hari, zal hij verlost worden van de invloed van mäyä en zal verlossing krijgen.”
Wat is triguëa? De levende wezens worden geschapen door rajo-guëa. Mijn lichaam is geschapen
door rajo-guëa, het wordt in stand
gehouden door sattva-guëa, en het
vergaat door tamo-guëa. Door tamo-guëa sterft het levende wezen. Ons
lichaam is dus triguëa, omdat het
geboren wordt, voor een poosje blijft, en daarna vergaat. Ons lichaam is triguëa in concrete vorm, dus iemand die
altijd aan zijn lichaam, haar benodigdheden en haar verfraaiing denkt, is in
gebondenheid. Zulke personen zien alleen het tabernakel, de uiterlijke
bedekking van de ziel, en nooit het ware zelf.
Neem het voorbeeld van een magneet en ijzer.
Wat is aard van een magneet? De natuur van een magneet is om ijzer aan te
trekken wanneer hij daarbij in de buurt komt. En de aard van ijzer is dat
wanneer het in de buurt van een magneet komt, het erdoor aangetrokken wordt.
Maar soms zien we dat zowel ijzer als een magneet aanwezig zijn, maar de
magneet het ijzer niet lijkt aan te trekken, noch dat het ijzer aangetrokken
wordt door de magneet. Waarom?
De Allerhoogste Heer trekt iedereen
aan. Daarom is Zijn naam Kåñëa: Degene die alles aantrekt en gelukt schenkt aan
iedereen. Kåñëa in alle opzichten de opperste: Hij is de grootste van het
grootste, brahman, de kleinste van
het kleinste, paramätmä. Hij is het
alaantrekkelijke principe. Toch kan iemand zeggen, “Swaméjé, u zegt dat Kåñëa
iedereen aantrekt, maar Hij trekt mij niet aan.” Maar ik zeg, jawel, hij trekt
ook jou aan, maar je kunt het niet voelen. Waarom? De magneet en het ijzer zijn
allebei aanwezig, maar ze trekken elkaar niet aan omdat roest het ijzer bedekt.
Evenzo bedekt roest nu je ziel en om die reden voel je Zijn aantrekking niet.
Je moet de roest of het stof van je hart verwijderen. Als je het verwijdert,
zal je natuurlijke functie ontwaken.
Vanwege je aversie tegen de
Allerhoogste Heer Çré Kåñëa ben je omhuld door Zijn illusoire energie en bedekt
door het vuil van de wereld. Je moet dat vuil van verborgen verlangens
verwijderen. Hoe kan dat gedaan worden? Je moet in het gezelschap van sädhu’s oftewel heiligen verblijven. Je
moet met hecht geloof aandachtig horen van een çuddha-bhakta, een zuivere toegewijde wiens leven is toegewijd aan
Çré Kåñëa, en niet van een professionele spreker. Er zijn vele personen die
vele dingen zeggen zonder er naar te handelen. Geen enkele spreker kan enig
effect teweegbrengen in een luisteraar zonder zich bezig te houden met
praktische actie, dat is te zeggen, zonder naar zijn eigen leer te leven.
Dus dien je naar iemand te gaan die
beoefent, een ontwaakte ziel. Zo iemand kan vele slapende zielen wakker maken.
Als iedereen slaapt, wie zal er dan opstaan? Er moet iemand zijn om anderen
wakker te maken—een ontwaakte ziel. Die ontwaakte ziel is de çuddha-bhakta. Je dient aandachtig naar
hem te luisteren. De woorden die uit zijn mond komen zijn transcendentaal
geluid. Je dient dat geluid te ontvangen via je oren en het zal de
transcendentale aard van je ware zelf ontwaken. Die aard, liefde voor Kåñëa, is
aanwezig in jou, maar het wordt omhuld door de illusoire energie en moet
ontwaakt worden.
Bezit een zieke persoon het vermogen om
zichzelf te behandelen? Wanneer we ziek zijn, raadplegen we een deskundige, een
oogspecialist, oorspecialist of hartspecialist. We zullen naar de dokter moeten
gaan. De dokter zou kunnen zeggen, “Waarom ben je naar mij gekomen?” En wij
zullen antwoorden, “Nou, ik heb geen kennis van medicijnen. U kunt me vertellen
wat de oorzaak van mijn ziekte is. Kijk me alstublieft na en vertel me wat me
ziek maakt. Schrijf dan medicijnen voor en het gepaste dieet zodat ik weer
beter zal worden.”
Als de diagnose van de dokter correct
is en we zijn voorschrift van medicatie en dieet opvolgen, zullen we
herstellen. Als een zieke persoon kan ik mezelf niet behandelen. Op dezelfde
manier is ieder van ons in deze wereld ziek, lijdend aan de drie soorten
kwelling—ellende die voortkomt uit ons eigen lichaam en geest, de ellende die
veroorzaakt wordt door andere levende wezens in deze wereld, en de ellende die
veroorzaakt wordt door natuurlijke ramspoed zoals aardbevingen. We reizen door
kringlopen van geboorte en dood. Je ziet dat er vele baby’s geboren worden—jij
bent ook geboren. Ooit zat je in de schoot van je moeder net zoals alle
anderen. En, net zoals alle anderen, zul je op een dag ook moeten sterven. Je
hebt de soorten kwelling gezien waar mensen door worden lastiggevallen rond het
moment van sterven—overweldigend lijden—en jouw tijdstip van sterven nadert.
Zolang we in deze wereld leven, zullen
de drie soorten kwelling bestaan. Geen geluk is blijvend. Het wiel van geluk en
leed is altijd aan het draaien. Soms zul je genieten van materiΩle geneugten,
en daarna lijd je weer. Lijden en genieten volgen elkaar met regelmaat op.
Wanneer mensen naar verlossing verlangen van deze drievoudige kwelling
veroorzaakt door de illusoire energie van de Allerhoogste Heer, beginnen ze te
onderzoeken waar hun oorzaak ligt en gaan ze op zoek naar een bonafide guru.
Volledige toevlucht zoeken bij Kåñëa
wordt çaraëägati genoemd. Er wordt
verteld in de Mahäbhärata dat toen
Duùçäsana Draupadé wilde ontkleden ten overstaan van de koningen en anderen
zoals Droëa en Bhéma, Draupadé Kåñëa’s naam uitriep, Hem roepend om haar te
redden. Kåñëa redde haar, maar niet onmiddellijk. Omdat hij een beetje laat te
hulp schoot, beklaagde Draupadé zich bij Hem. Ze zei, “Hartelijk bedankt dat Je
mij gered hebt, maar Je had zeker wel een beetje eerder kunnen komen. Waarom
wachtte Je zo lang? Wat is de reden voor Je getreuzel?”
Kåñëa antwoordde, “Je riep Mijn naam,
dat geef Ik toe. Maar die woorden waren niet genoeg. Je nam geen beschutting
van Mij. Eerst nam je beschutting van Bhéma en Arjuna, denkend dat zij zouden
komen om Duùçäsana te doden en jou te beschermen. Waarom zou Ik komen als jij
denkt dat Bhéma en Arjuna jou kunnen beschermen? Je sprak Mijn naam, maar nam
geen beschutting van Mij. Je nam beschutting van Bhéma en Arjuna.”
We kunnen Bhagavän niet bedriegen. Het
is niet mogelijk. Hij verblijft in ons en ziet alles.
Kåñëa: “Is het niet zo dat je
beschutting nam van Bhéma en Arjuna?”
Draupadé: “Ja.”
Kåñëa: “Waarom zou Ik dan hebben
moeten komen?”
Draupadé: “Nou, Je had daarna moeten
komen.”
Kåñëa: “Daarna nam je beschutting
van Droëa, de leraar van de Kauräva’s en de Päëòava’s. Indien Droëa tussenbeide
was gekomen, dan zou niemand de kracht hebben gehad om hem te stoppen. Dus
waarom zou Ik komen als Droëa kon komen om je te redden? Heb Ik geen gelijk?”
Draupadé: “Ja, je hebt gelijk.”
Kåñëa: “Daarna nam je beschutting
van grootvader Bhéñma, de formidabele strijder, en meest gerespecteerde lid van
het hele hof. Als hij tussenbeide was gekomen, zou niemand iets gedaan kunnen
hebben… Je nam beschutting van hem. Waarom zou Ik komen als Bhéñma je kon
redden? Je nam geen beschutting van Mij, maar van degenen die je voor je kon
zien. Waarom zou Ik dan komen? Ik dacht, ‘Laat hen je beschermen.’
“Daarna nam je beschutting van
Dhåtaräñöra, en daarna, alle andere koningen. Daarna probeerde je jezelf te redden
door je kleding stevig vast te houden—met ππn hand omhoog probeerde je jouw
kleding vast te houden. Maar Ik verschijn niet waar çaraëägati slechts gedeeltelijk is. Ik daal niet neer onder zulke
omstandigheden. Pas toen je allebei je handen omhoog hief en naar Mij riep,
volledige beschutting nemend van Mij, toen kwam Ik onmiddellijk.”
Tenzij we absolute beschutting nemen,
kunnen we geen enkele soort remedie voor onze ellende hebben. Zolang we ons
niet oprecht, volledig, overgeven aan de Allerhoogste Heer Kåñëa, zullen het
leed van deze wereld moeten ondergaan. We proberen geld te verdienen en onze
wereldse relaties in stand te houden zodat we geluk zouden kunnen hebben. Toch
kunnen we de consequenties van onze gehechtheid aan niet-eeuwige dingen zien—hevige
ellende. Niettemin blijven we, vanwege onze onwetendheid, onze verkeerde
opvatting van het zelf, ons inspannen voor dit kortstondige geluk. We hebben
ons geld verloren en we hebben onze naasten verloren, maar wederom proberen we
die dingen terug te krijgen. Als er geen menselijk wezen beschikbaar is, kopen
we een hond, een kat, een papagaai of wat dan ook, en raken daar gehecht aan.
Steeds weer spannen we ons in voor het niet-eeuwige omdat de grondoorzaak van
onze kwelling niet verwijderd is. Deze grondoorzaak is onze verkeerde opvatting
van het zelf en de onwetendheid van het denken dat we door het krijgen van
materieel genot waarlijk geholpen worden. Zolang we ons niet overgeven aan de
Heer, zullen we nooit in staat zijn om het ultieme doel van het leven te
bereiken. De Kaöhopaniñad (2.23)
vermeldt:
näyam ätmä pravacanena labhyo
na medhayä na bahunä çrutena
yam evaiña våëute tena labhyas
tasyaiña ätmä vivåëute tanuà sväm
“God kan niet bereikt en gerealiseerd worden door lezingen te geven,
via het intellect, of door grote geleerdheid. De Allerhoogste Heer zal Zijn
eigen eeuwige gedaante alleen openbaren aan een overgegeven ziel.”
Aan het einde van de Bhagavad-gétä (18.65-66) heeft Kåñëa
Zijn hoogste instructie gegeven aan alle geconditioneerde zielen voor hun
eeuwige welzijn:
man-manä bhava mad-bhakto
mad-yajé mäà namaskuru
mäm evaiñyasi satyaà te
pratijäne priyo ’si me
“Wijd je geest toe aan Mij. Als het moeilijk is om je geest aan Mij
toe te wijden, dien Me dan; gebruik je zintuigen in Mijn dienst. Als dit ook
niet mogelijk is, aanbid Mij dan. Als zelfs dat niet mogelijk is, neem dan
absolute beschutting van Mij. Ik beloof je dat je Mij zeker zult krijgen.”
sarva-dharmän parityajya
mäm ekaà çaraëaà vraja
aaà tväà sarva-päpebhyo
mokñayiñyämi mä çucaù
“Geef al Mijn voorgaande spirituele instructies over dharma (de relatieve sociaal-religieuze
plichten opgelegd door de Veda’s) op en neem je absolute toevlucht tot Mij.”
De Bhagavad-gétä
eindigt met çaraëägati, en dat is
waar het Çrémad Bhägavatam begint.
Zonder çaraëägati kunnen we het
spirituele rijk niet betreden. Dus eerst moeten we beschutting nemen van Kåñëa.
Wanneer men een persoon wordt die van Kåñëa is en alleen dingen doet voor het
genoegen van Kåñëa zijn, dan wordt dat bhakti
genoemd. Het horen over Zijn naam, gedaante, eigenschappen en spel en vermaak
is volledig transcendentaal. Maar eerst moeten we beschutting nemen van Çré
Kåñëa. We moeten weten dat, “ik ben van Kåñëa.” Die kennis zal gegeven worden
door een gerealiseerde ziel, een çuddha-bhakta,
of sad-guru. Om die reden moeten we
naar een gerealiseerde ziel toegaan die gevestigd is in de eeuwige natuur van
de ziel. Hij weet dat hij aan Kåñëa toebehoort, en hij is Kåñëa altijd aan het
dienen. Als we zulke gerealiseerde zielen onderdanig benaderen, ze nederig
vragen stellen en ze dienen, dan kunnen zij de aard van ons eeuwige zelf doen
ontwaken. Om die reden is çaraëägati
noodzakelijk. En we kunnen werkelijke çaraëägati
krijgen door ons over te geven aan een çaraëägata-bhakta.
Çaraëägati heeft zes aspecten die als
volgt beschreven worden:
änukülasya saìkalpaù prätikülyasya
varjanam
rakñiñyatéti viçväso goptåtve varaëaà
tathä
ätma-nikñepa-kärpaëye ñaò-vidhä
çaraëägatiù
“We zouden alles wat bevorderlijk is voor de dienst van Kåñëa moeten
aanvaarden. We dienen alles wat niet bevorderlijk is op te geven. Hij is de
enige beschermer, en niemand anders kan me beschermen. En Hij is de enige steun
en handhaver. We zouden absolute beschutting moeten nemen van Hem. We dienen
nederig te zijn en ons wereldse materiΩle ego op te geven. Dit zijn de zes
divisies van çaraëägati.”
Bhaktivinoda Öhäkura beΩindigt zijn
lied over overgave met de woorden, rüpa
sanätana-pade dante täåa kori, bhaktivinoda pore duhuì pada dhori: “Met
stro tussen mijn tanden val ik neer aan de voeten van Çré Çré Rüpa en
Sanätana.” Het punt is dat we naar een çuddha-bhakta,
een zelfgerealiseerde ziel, moeten gaan. Hij zal kennis over çaraëägati op ons overbrengen. Als we
ons niet aan hem onderwerpen, dan zal het proces van overgave zich nooit
manifesteren in ons.
Voor wat zouden we dan moeten bidden
tot Kåñëa? We zouden tot Kåñëa moeten bidden om de dienst aan Zijn lotusvoeten
en aan die van Zijn toegewijden. Dat is het hoogste vooruitzicht. “Alstublieft,
wees zo vriendelijk me te zegenen zodat ik de associatie van Uw ware toegewijde
kan krijgen. Als ik de associatie van Uw ware toegewijde krijg, dan zal ik U
krijgen. Geef me alstublieft dit soort zegening. Tenzij en totdat ik het stof
van de lotusvoeten van een çuddha-bhakta
krijg, zal ik nooit mijn liefde voor Kåñëa ontwikkelen.” Dat zou ons gebed
moeten zijn.
DEEL TWEE
Abhidheya
De beoefening van toewijding
Abhidheya
Waarom zouden we moeten proberen om
Kåñëa te krijgen? Wie is God? Wie zijn de jéva
zielen, de levende wezens van de materiΩle wereld? Omdat als we de complete
realiteit kunnen krijgen, we alles kunnen krijgen; door Wie te kennen, we alles
kennen—dat is Kåñëa. We zullen nergens anders behoefte aan hebben. Al onze
verlangens zullen vervuld worden en al onze problemen opgelost. Dus hoe kunnen
we Kåñëa krijgen? Dat wordt beschreven door de abhidheya van bhakti, de
beoefening van toewijding.
Eπn van Kåñëa’s namen is Håñékeça. Dat
betekent dat Hij de genieter is van alle zintuigen en hun oogmerken. Nu, als we
onze zintuigen niet inzetten voor de transcendentale dienst van Çré Kåñëa, dan
zullen goddeloze dingen onze geest binnendringen via die zintuigen. Dat is
waarom we ze ervan moeten weerhouden om zich bezig te houden met materiΩle
aangelegenheden, zodat wereldse gedachten niet in onze geest zullen komen. Dit
kan alleen bereikt worden door onze zintuigen te gebruiken voor het plezier van
de Heer onder leiding van een gerealiseerde ziel. Dan, wanneer Kåñëa tevreden
is, kan Hij ons de mogelijkheid bieden om Hem te zien. Dat wordt bhakti genoemd. Dit is de abhidheya, de methode van spirituele
beoefening zoals verspreid door Caitanya Mahäprabhu en gestaafd door de Veda’s.
Alleen door van een ander persoon te houden kunnen we onze liefde voor hem of
haar doen laten toenemen. Evenzo, als we onze liefde voor Kåñëa willen doen
toenemen, moeten we het van Hem houden beoefenen.
Degenen die zeggen dat de Ultieme
Realiteit geen vorm en vermogen heeft zijn de hele wereld aan het misleiden.
Hij mag dan wel geen materiΩle gedaante hebben, maar Hij heeft er wel een die
transcendentaal is. Als er geen vorm of gedaante is in de oorzaak, dan kan er
ook geen vorm in het gevolg zijn. God heeft oneindige vorm en Hij kan ook
initiatief nemen. We kunnen nooit onafhankelijk van Hem geluk vinden, maar als
we simpelweg beschutting nemen van Hem, dan zullen al onze problemen ogenblikkelijk
worden opgelost. Wat is de definitie bhakti?
De volgende definitie is gegeven in het geschrift Närada Païcarätra:
sarvopädhi-vinirmuktaà
tat-paratvena nirmalam
håñékeëa håñékeça
sevanaà bhaktir ucyate
Het woord upädhi verwijst naar de identiteiten die een persoon zich heeft
verworven als gevolg van zijn voorgaande handelingen. Bijvoorbeeld, als iemand
een universitaire graad heeft behaald, zal dit het resultaat zijn van zijn
eigen voorgaande acties. Iemand kan wel denken dat hij een advocaat of dokter
is geworden, maar dit zijn externe identificaties. Het ware zelf is iets
anders. Vanwege onze voorgaande daden zijn we geboren in verschillende sociale
klassen en verschillende landen. Maar onze sociale klassen en nationaliteiten
zijn allemaal upädhi’s. Als we ons
met verdere handelingen bezighouden op basis van dit ego, zal het karma, materiΩle activiteiten waarvoor
we een tegenovergestelde reactie zullen krijgen, en geen bhakti zijn.
Wat is karma en wat is bhakti?
Het is erg moeilijk om het ene van het andere te onderscheiden. Simpel gezegd,
wanneer we iets doen met een gevoel van materieel ego, gaan de resultaten naar
het materiΩle ego. Wanneer we de verdiensten van onze daden voor onszelf nemen,
wordt het karma genoemd—het is niet bhakti. De resultaten van al onze
handelingen horen naar de Allerhoogste Heer te gaan, niet in onze eigen zak.
Iemand kan dag en nacht werken, wat een waarnemer aanspoort om te zeggen, “Deze
persoon is een erg goede dienaar.” Maar als hij dit werk louter uitvoert om
zijn eigen materiΩle ego te bevredigen, dan is het geen bhakti. Want er wordt gezegd, “sarvopädhi-vinirmuktaà.”
We dienen volledig vrij te zijn van alle soorten materiΩle identificatie. Vinirmuktaà betekent dat er nog geen
vleugje materieel ego hoort te zijn. Als er ook maar een vleugje materieel ego
is, dan is er geen sprake van bhakti—het
zal karma zijn.
“Ik kom uit India, ik ben van die en
die kaste”—dit zijn voorbeelden van materieel ego. Er bestaat geen goedheid in
deze wereld; alles is amaìgala,
onheilig. We worden onheilig zodra we denken dat we van deze wereld zijn. Alles
wat met het onheilige ego wordt gedaan is onheilig. Dus horen we geen connectie
met deze wereld te hebben door onszelf volledig te bevrijden van dit ego. Deze
toestand is erg moeilijk te bereiken.
Echter, om louter vrij te zijn van ego
is niet genoeg. Jïäné’s, of
kenniszoekers, willen ook het ego opgeven. Zij willen bevrijding; ze willen
zichzelf laten samensmelten met brahman,
het onpersoonlijke, vormloze aspect van God. Maar we kunnen geen bhakti verrichten louter door onszelf te
ontdoen van het wereldse materiΩle ego. “Tat-paratvena
nirmalam”: We dienen ons aan Hem te geven. We moeten oprecht voelen dat we
toebehoren tot Kåñëa en de guru in
ons hart, niet slechts de woorden vormen met de lippen. Dan zullen we geheiligd
worden, nirmalam. Dit wordt bevestigd
door een andere definitie van bhakti
die wordt gegeven in Bhakti-rasämåta-sindhu
(1.1.11):
anyäbhiläñitä-çünyaà
jïäna-karmädy-anävåtam
aänukülyena kåñëänu-
çélanaà bhaktir uttamä
“Dit is de beste toewijding, of uttamä
bhakti: Men zou vrij moeten zijn van niet-toegewijde verlangens van ieder
soort. Alle soorten zonde dienen verwijderd te worden uit het hart. We dienen
niet verwikkeld te raken in jïäna en karma, kennis gericht op bevrijding en
beloningzoekende activiteit. Dit is niet behulpzaam voor het krijgen van
zuivere toewijding. En we dienen ons over te geven aan een echte toegewijde. änakülyena kåñëänuçilanaà—we dienen
alleen voor de genoegdoening van Kåñëa te handelen.”
Dit is de algemene betekenis van het
vers, maar haar ware betekenis is om ons in de richting van Rädhäräëé, de
meeste perfecte gedaante van Kåñëa’s vermogen, te wijzen. Zij is hoogste
toegewijde, en we moeten beschutting nemen van Haar expansies, de sakhé’s en maïjäré’s (vriendinnetjes en dienaressen). Wanneer we ons, net als
hun, volledig hebben gegeven aan Kåñëa, dan zal om het even wat we daarna doen
toewijding zijn.
De verschillende soorten devotionele
beoefening, of sädhanä’s, zijn
uitgelegd in Çrémad Bhägavatam. Nu
zijn er twee algemene soorten sädhanä
naar gelang welke we bhakti kunnen
beoefenen: vaidhé bhakti en rägänugä bhakti. Vidhi betekent regel of bepaling. Voor degenen die geen natuurlijke
liefde voor Çré Kåñëa hebben is vaidhé
bhakti geschikt. Er zijn vele geconditioneerde zielen die geen smaak hebben
voor het aanbidden van Kåñëa, omdat ze geen gevoel voor- of relatie met Hem
hebben. Wanneer iemand een relatie met iemand heeft, dan is er een automatische
impuls om die persoon te dienen of lief te hebben. Ouders hoeven niet geleerd
te worden om van hun kinderen te houden. De neiging is daar vanwege hun
natuurlijke relatie. Echter, slechts weinigen van ons hebben enig gevoel voor
de Allerhoogste Heer of een relatie met Hem, en dus zijn er vidhi’s, regels en bepalingen. Ons wordt
gezegd: “Hij is de Allerhoogste Heer. Hij is de Schepper en de Handhaver. Het
is onze plicht om Hem te aanbidden.” De meesten van ons hebben geen spontane
voorliefde voor aanbidding, maar zullen toewijding beoefenen omdat dat het
gebod is van de geschriften. Aldus is voor gewone aspiranten vaidhé bhakti van toepassing.
Rägänugä betekent spontane
aantrekking. Die toegewijden wier aantrekking tot Kåñëa aangeboren is worden ragätmikä-bhakta’s genoemd. Zij zijn de
oorspronkelijke metgezellen van Heer Kåñëa. Geen geconditioneerde ziel kan ragätmikä worden. Maar als
geconditioneerde zielen kunnen we een relatie hebben met rägänugä bhakti. Rägänugä-bhakta’s
hebben ook spontane liefde voor Kåñëa, maar zij hebben het ontwikkeld door sädhanä. Als we met hun kunnen omgaan,
dan zouden we automatisch een spontane liefde voor Kåñëa kunnen ontwikkelen die
heel intens is. Maar zulke gevallen zijn uitzonderlijk.
Op dit moment aanbidden we in
overeenstemming met vele regels en bepalingen de Deity’s van Rädhä en Kåñëa, en wordt onze liefde beperkt door de
bepalingen van de geschriften. Feitelijk zijn Rädhä en Kåñëa echter de enige
mogelijke doelen van spontane liefde. De Vrajaväsé’s, de inwoners van Kåñëa’s
transcendentale rijk Våndävana, denken dat Kåñëa ondergeschikt is aan hen. En
de hoogste vorm van spontane toewijding wordt gevonden in Kåñëa’s absolute
tegenhanger, Çrématé Rädhäräëé, de sakhé’s
en maïjaré’s—daar zal deze mantra ons meenemen naar Rädhä en Kåñëa
in hun gemoed van dienst. Op dit moment zijn we echter pas net begonnen met sädhanä en zullen we deze realisatie
niet hebben. We zijn dus geschikt om vaidhé
bhakti te verrichten, maar uiteindelijk, als we doorgaan met beoefenen, zal
het verlangen om Rädhä en Kåñëa intiem te dienen automatisch verrijzen vanuit
het diepst van ons hart. De rägänugä-bhakta’s
volgen ook de aëga’s of takken van vaidhé bhakti, maar met intense liefde.
Als we oprecht beoefenen, zal zo’n intens verlangen om te dienen spontaan vanbinnen
in ons opkomen. We moeten geduldig zijn, en voorlopig dienen we door te gaan
met beoefenen naar gelang de richtlijnen van vaidhé-bhakti.
Vaidhé-bhakti bestaat uit vierenzestig
hoofdtakken van devotie. Van deze worden er negen als essentieel gespecificeerd
in Çrémad Bhägavatam (7.5.23-24):
çravaëaà kértanaà viñëoù
smaraëaà päda-sevanam
arcanaà vandanaà däsyaà
sakhyam ätmä-nivedanam
We dienen over Kåñëa te horen. En, na
het horen, dienen we over Kåñëa te zingen. We moeten weten over Zijn
transcendentale naam, gedaante, eigenschappen en spel en vermaak. Nadat we van
deze dingen af weten kunnen we over ze spreken. Maar eerst moeten we naar
degenen gaan die deze kennis hebben ontvangen via de geestelijke erfopvolging.
Door naar hen te luisteren zullen die transcendentale geluiden onze oren
binnenkomen en ons ware zelf aanraken en ontwaken. Dat is de enige manier. We
dienen te horen, çravaëa, van een
ontwaakte ziel en niet van een professionele platformspreker. Na het horen
moeten we chanten, kértana. En er
zijn andere vormen van sädhana, zoals
smaraëa, of herinnering. Een
toegewijde gebruikt al zijn zintuigen in de dienst van Çré Kåñëa.
çravaëädi-kriyä tära svarüpa-lakñaëa
taöastha-lakñaëe upajäya prema-dhana
(Caitanya
Caritämåta, Madhya, 22.107)
Svarüpa-lakñaëa betekent het
oorspronkelijke kenmerk van een çuddha-bhakta.
Een zuivere toegewijde zal altijd over Kåñëa spreken en altijd over Kåñëa
horen. Net zoals vis en andere waterdieren niet zonder water kunnen blijven
leven, kunnen çuddha-bhakta’s niet
overleven zonder over Kåñëa te spreken, over Kåñëa te horen. Dat is hun leven.
Wanneer we ons bezighouden met çravaëaà
en kértanaà met een çuddha-bhakta, zal het bijkomende
resultaat liefde voor Kåñëa zijn. Deze liefde is aangeboren in de aard van
ieder levend wezen. We kunnen het niet ontwaken door middel van boetedoening en
ascese, maar deze eeuwige aard van het zelf zal automatisch worden ontwaakt als
we de associatie van çuddha-bhakta’s
blijven houden.
Caitanya Mahäprabhu heeft op Zijn beurt
vijf hoofdvormen van devotie geselecteerd: bhägavata-çravaëa,
mathurä-väsa, çré-mürti-sevana, sädhu-saìga
en näma-kértana. We horen te
luisteren (çravaëa) naar de bovenzinnelijke
vertellingen over de Heer zoals te vinden in Çrémad Bhägavatam. We dienen deze vertellingen te horen van çuddha-bhakta’s en op die manier
associatie met ze te hebben, sädhu-saìga.
En we zouden in een heilige plaats zoals Mathurä of Våndävana, waar Kåñëa Zijn
aardse spel en vermaak verrichtte, moeten verblijven. We dienen in het
transcendentale rijk te blijven. Een plaats waar toegewijden de glories van de
Allerhoogste Heer bezingen wordt ook als een transcendentaal rijk beschouwd. En
we dienen met hecht geloof Çré Kåñëa te aanbidden (sevana) in Zijn gedaante als een mürti (deity of
beeldgedaante) op het altaar. Onder deze hoofdvormen van toewijding wordt
echter de meeste nadruk gelegd op näma-kértana.
Het zonder overtredingen chanten van de heilige namen van Kåñëa verwijdert alle
kwelling en schenkt het ultieme doel van het leven, Kåñëa-prema. We zullen nu deze vijf voornaamste vormen van devotie
uitvoeriger bespreken.
Caitanya Mahäprabhu verspreidde
Goddelijke Liefde gebaseerd op de leer van de Veda’s en Çrémad Bhägavatam. Caitanya Mahäprabhu was een erudiete geleerde.
Volgens Çré Caitanya is het Çrémad
Bhägavatam het beste van alle geschriften. Vyäsadeva, de samensteller van
de Veda’s, verklaarde in de Garuòa Puräëa
dat de betekenis van de Veda’s is behouden en versterkt in Çrémad Bhägavatam.
Hoe kunnen we over Kåñëa te weten
komen? We kunnen alleen te weten komen over Hem via de oren en niet via de
ogen. We kunnen over de werkelijke gedaante van Kåñëa horen van de sädhu’s, maar helaas denken we dat we
geen tijd hebben om over de Heer te horen. De nobele koning Parékñit Mahäräja
hoorde zeven dagen lang ononderbroken van de wijze Çukadeva Gosvämé zonder
voedsel te nuttigen, zonder te slapen, naar bed te gaan of zelfs water te
drinken. Daarna was hij in staat om het ultieme doel van het leven te bereiken.
Maar als we geen tijd hebben om te luisteren, hoe kunnen we dan kennis vergaren
over het ultieme doel? Zelfs als je materiΩle kennis wilt verkrijgen, zul je
naar de juiste leraren moeten gaan en van hun moeten horen. Evenzo is er geen
andere manier om transcendentale kennis te verkrijgen dan via het oor. Van al
onze zintuigen is deze het dichtste bij de ziel.
Er wordt gezegd in de geschriften dat bhakti verkregen kan worden door de
associatie van een bonafide çuddha-bhakta,
een zuivere toegewijde. En wie zal de associatie van een çuddha-bhakta krijgen? Degenen die bewust of onbewust Çré Kåñëa
hebben gediend accumuleren een aantal indrukken in hun psyche. Deze indrukken
ontwikkelen zich tot çraddha, geloof,
en dit geloof schept op zijn beurt de impuls om naar een çuddha-bhakta te gaan om over de Allerhoogste Heer te horen. Deze
voorgaande indrukken, die we sukåti
noemen, zijn de oorspronkelijke oorzaak van toewijding. Ze zijn eeuwig en geen
materiΩle goede daden.
Nu kan een çuddha-bhakta geen materiΩle verlangens hebben. Maar stel nou, in
het hypothetische geval, dat een çuddha-bhakta
iets van de tijdelijke dingen van deze wereld wil en probeert te krijgen, dan
zal God een of ander obstakel op zijn pad plaatsen. Betekent dit dat God niet
genadig is naar zo’n toegewijde? Nee, dat is Zijn mededogen, Zijn vriendelijke
aard, omdat Hij weet dat de rijkdom van deze wereld vergif is voor Zijn
toegewijde. De toegewijde heeft er geen echte behoefte aan. Als we willen
genieten moeten we in contact komen met de tijdelijke dingen van deze wereld.
Maar we kunnen niet van de Allerhoogste Heer genieten; we kunnen niet van de guru, of Bhagavän genieten. We kunnen
alleen van niet-eeuwige dingen genieten. Wanneer God ziet dat Zijn toegewijde
niet-eeuwige dingen gaat najagen, de giftige rijkdom van deze wereld zoekend
met het genietende gemoed, zal Hij hem niet toestaan dat te doen. Alleen
degenen die geen verborgen verlangens hebben kunnen dit begrijpen. Zij kunnen
het mededogen van de çuddha-bhakta,
de zuivere toegewijde, en de Allerhoogste Heer begrijpen. Maar degenen die
heimelijke motieven hebben denken dat ze gezegend zijn wanneer de Allerhoogste
Heer of Gurudeva hun lage verlangens vervult. Alleen degenen die geen ander
verlangen hebben kunnen de ware genade van Bhagavän begrijpen.
Caitanya Mahäprabhu heeft ons geleerd
in Zijn Çikñäñtakam:
na dhanaà na janaà na sundaréà
kavitäà va jagadéça kämaye
mama janmani janmanéçvare
bhavatäd bhaktir ahaituké tvayi
“Ik wil geen rijkdom. Ik wil geen volgelingen of verlossing, en ik
wil geen materiΩle kennis. Geef me alstublieft exclusieve toewijding tot Uw
lotusvoeten. Ik wil niets anders.”
Als we naast dit iets anders willen,
zal berouw automatisch volgen. Als we de associatie van de sädhu’s willen, van echte sädhu’s,
dan zullen we gered worden van deze wereld, haar geboortes en sterfgevallen en
haar drievoudige kwelling. Kåñëa stuurt Zijn eigen persoon om ons te redden.
Wanneer we gehecht zijn aan Çré Kåñëa
zullen we bevrijd zijn, verlost van mäyä.
Maar Kåñëa praat niet met ons; Zijn mürti
staat stilzwijgend op het altaar. Uit vele, vele toegewijden, kan Hij misschien
met iemand gesproken hebben, maar Hij spreekt niet met Mij. Aan de andere kant,
ik weet dat mijn lichaam vergankelijk is. Ik weet ook dat andere lichamen
vergankelijk zijn, voorbijgaand, dat ze niet zullen blijven. Maar toch, ondanks
dat ik weet dat ze tijdelijk zijn, kan ik gedachten uitwisselen met ze. Omdat
we praten en van gedachten wisselen met de levende wezens van deze wereld,
raken we aan ze gehecht en aan onze relaties met hen. Maar Kåñëa staat daar
slechts stilzwijgend, dus hoe kunnen we gehechtheid voor Hem krijgen? Dit is
ons probleem.
Kapila Bhagavän toont ons de oplossing.
De mürti van de Allerhoogste Heer kan
dan misschien niet tot je spreken, maar je kunt de çuddha-bhakta’s, de sädhu’s
(heiligen) zien; je kunt tegen ze praten en met hen van gedachten wisselen.
prasaìgam ajaram päçam
ätmanaù kavayo viduù
sa eva sädhuñu kåto
mokña-dväram apävåtam
(Çrémad Bhägavatam 3.25.20)
Als je de associatie hebt van een çuddha-bhakta, een zuivere toegewijde,
dan zul je gered worden. De çuddha-bhakta
beweegt zich altijd in deze wereld.
Nu zijn er zes manieren van associΩren
met sädhu’s. Dit is verklaard door
Rüpa Gosvämé in zijn Upadeçämåta:
dadäti pratigåhëäti
guhyam äkhyäti påcchati
bhuìkte bhojäyate caiva
ñaò-vidhaà préti-lakñaëam
Wanneer we van iemand houden, wat doen
we dan? We geven iets dat ons dierbaar is en we accepteren dat wat aan ons in
ruil wordt aangeboden. Het is geven en nemen. We openen onze harten aan die
persoon, en we luisteren naar zijn hartgrondige woorden. We dienen hem, hem
voedend met een assortiment aan goed voedsel, en we aanvaarden hetzelfde in
ruil. Dit is de manier waarop we in vriendschap omgaan met mensen. Als we nu op
deze manier omgaan met mensen die in gebondenheid zijn, zullen we gehecht raken
aan wereldse dingen. Maar als we ons bezighouden met zulke uitwisselingen met sädhu’s, dan zal het naar liefde voor
Kåñëa leiden. Als we de sädhu iets
van deze wereld geven, aanvaardt hij het en gebruikt het in de dienst van Çré
Kåñëa. Daarna, na het op deze manier te hebben geheiligd, geeft hij het terug
aan ons als prasäda, goddelijke
overblijfselen.
Mij werd verteld door mijn geestelijk
leraar dat als je donaties geeft voor een ander doel, of voor jezelf, je vergif
aan het nemen bent. Je hoort alles aan guru
en Vaiñëava te geven en dat vergif zal door hen vernietigd worden. Zij hebben
deze kracht omdat zij hersteld zijn in hun ware zelf. Wij weten niet dat alles
aan Kåñëa toebehoort, maar zij weten dat wel.
Caitanya Mahäprabhu gaf Tapan Miçra de
opdracht om een kledingstuk te geven aan Sanätana Gosvämé. Sanätana Gosvämé zei
tegen de Heer dat hij geen nieuw kledingstuk zou accepteren, maar dat hij er
een wilde die voorheen gedragen was door een toegewijde, zodat het prasäda zou zijn.
Vervolgens zouden we onze harten moeten
openen aan de toegewijde—“guhyam äkhyäti
påcchati.” Als we onze harten niet openen, dan zal de sädhu zijn hart ook niet openen; hij zal niet spreken over de
esoterische aspecten van bhajana of
spirituele beoefening. Hij zal alleen openhartig spreken wanneer hij een
persoon heeft onderzocht en hem geschikt heeft bevonden. We zouden daarom niet
bang moeten zijn om openhartig te spreken over onze zwakheden. Op deze manier
zullen we een openhartige relatie hebben met de sädhu.
Vervolgens zouden we de sädhu met grote toewijding en liefde
moeten voeden. De çuddha-bhakta ziet
dat Kåñëa de enige genieter is en dat alle dingen aan Hem toebehoren, en dus
offert hij ze aan de dienst van Kåñëa, en na de offerande te hebben gemaakt zal
hij je prasäda geven. Als je de prasäda neemt in de wetenschap dat je
Çré Kåñëa’s etensresten aan het nuttigen bent, dan zul je verlost worden uit de
greep van mäyä.
Dit is de manier waarop we zouden
moeten omgaan met sädhu’s. Als we ons
bezighouden met zulke uitwisselingen met de geconditioneerde zielen, dan raken
we gehecht aan hen. Dus is het veel nuttiger om zulke relaties met een sädhu te cultiveren. Maar door simpelweg
in de buurt van het lichaam van een sädhu
te blijven is geen associatie met hem. Insecten en muggen kunnen dan wel in
nauw contact komen met de sädhu, maar
wat doen ze? Ze zuigen zijn bloed op. Het op deze manier uitbuiten van de sädhu is geen associΩren met hem. Je
dient de mentaliteit van de sädhu te
volgen, de gedachten van de sädhu. De
sädhu denkt aan de dienst van Kåñëa
en als we dat volgen, dan kunnen we omgaan met hem, zelfs als we duizend mijl
van hem verwijderd zijn. Aan de andere kant, zonder dat bewustzijn, kunnen we
fysiek heel dicht bij hem zijn, zelfs in hetzelfde bed slapen, maar nooit enige
sädhu-saìga krijgen. De sädhu is voor de dienst van Rädhä-Kåñëa;
we moeten dit idee van hem volgen. Werkelijk associatie betekent in contact
blijven met de sädhu in een dienend
gemoed.
Daarna vroeg Moeder Devahüti, “Je hebt
ons geadviseerd om om te gaan met de sädhu,
maar wie is sädhu? Beschrijf
alsjeblieft de kwaliteiten waardoor we een sädhu
kunnen herkennen.” Kapila Bhagavän antwoordde dat sädhu’s twee soorten kwaliteiten hebben: de svarüpa-lakñaëa en taöastha-lakñaëa.
Svarüpa betekent oorspronkelijk of
eigenlijk; dus de svarüpa-lakñaëa
verwijst naar de kwaliteit zonder welke geen enkele persoon een echte sädhu kan worden. Het echte teken van
een sädhu is dat hij alles doet voor
de voldoening van de Heer. Wanneer dit kenmerk van de toegewijde aanwezig is,
dan zullen de andere kwaliteiten, taöastha-lakñaëa,
volgen. Wat zijn deze secundaire kenmerken? Kapila zegt:
titikñavaù käruëikäù
suhådaù sarva-dehinäm
ajäta-çatravaù çäntäù
sadhavaù sädhu-bhüñaëäù
(Çrémad Bhägavatam 3.25.21)
Titikñavaù. Een sädhu zal tolerant en vergevingsgezind zijn. Waarom? Ze hebben geen
ander verlangen dan de dienst van Çré Kåñëa. Als je een verlangen hebt naast
deze dienst dan kun je niet tolerant zijn. Dit is de betekenis van het derde
vers van Çré Caitanya Mahäprabhu’s Çikñäñöakam:
tåëäd api sunicena
taror api sahiñëunä
amäninä mänadena
kértanéyaù sadä hariù
“We zouden nederiger moeten zijn dan een grasspriet, toleranter dan een
boom; we dienen respect geven aan iedereen en geen respect te willen van
anderen.”
Dit is de algemene betekenis van dit
vers. Bhaktisiddhänta Sarasvaté Gosvämé Öhäkura bracht te berde dat degenen die
een verkeerde opvatting van het zelf hebben nooit nederiger dan een grasspriet
kunnen worden; ze kunnen nooit Hari-kértana
doen en bhakti-yoga verrichten.
Iemand die een verkeerde opvatting van het zelf heeft zal lichamelijke
verlangens hebben. Hij zal het verlangen hebben naar kaëaka, käminé en pratiñöhä—het verlangen naar rijkdom, de
aantrekking van seks, en de hebzucht voor respect, naam en faam. Wanneer er
zich een obstakel op zijn weg naar het vervullen van zijn verlangens voordoet,
zal hij razend zijn. Hij zal uit balans raken en onverdraagzaam worden. Naar
buiten toe kan hij respect en verdraagzaamheid tonen, maar het zal hypocriet
zijn. Een sädhu worden is niet zo
makkelijk. Een persoon met deze kwaliteiten wordt zelden gevonden.
Käruëikäù. De sädhu’s zullen genadig zijn, ze zullen mededogen hebben voor alle jéva’s van deze wereld. De sädhu ziet Kåñëa en dat alles verbonden
is met Kåñëa, dus hij houdt van nature in gelijke mate van alle levende wezens
van de wereld. Naar gelang hun kwalificaties kan het zijn dat sädhu’s het gedrag van guru en Vaiñëava’s op ietwat andere
manieren begrijpen, maar hun liefde is hetzelfde voor iedereen. Ze weten dat de
grondoorzaak van onze kwelling vergeetachtigheid van onze relatie met de
Allerhoogste Heer Çré Kåñëa is.
Wij zijn altijd aan het slapen—de aard
van het lichaam is dat het slaapt—maar we horen te vechten tegen deze
lethargie, anders kunnen we Kåñëa niet op de juiste manier aanbidden. We kunnen
de hele dag en nacht slapen, maar nog steeds zijn we dommelig. Kijk naar de
manier waarop de Gosvämé’s bhajana
deden. Zij wisten dat we op elk moment ons lichaam kunnen verlaten en dus
vroegen ze zich af, “Waarom zouden onze tijd verspillen?” Aanbidding van Kåñëa
betekent horen over Kåñëa. Horen over Kåñëa is bhakti, spreken over Kåñëa is bhakti.
Dit is ons leven. We zouden onze tijd niet moeten verspillen maar zulke dingen
herhaaldelijk aanhoren.
Soms zeggen we, “Oh, ik heb al deze
dingen allang gehoord.” In feite hebben we niet werkelijk gehoord. Caitanya
Mahäprabhu had het verhaal van Prahläda Mahäräja honderd keer gehoord en nog
verzocht Hij Zijn metgezellen om over hem te spreken. Zulke vertellingen zijn
niet samengesteld uit materieel geluid; ze kunnen niet oud worden. Je kunt op
ieder moment de smaak van spirituele ambrosia hebben door naar ze te luisteren.
Dus we dienen al onze onwetendheid op te geven en zonder ook maar een moment
uitstel met Kåñëa te beginnen.
karau harer mandira-märjanädiñu
çrutià cakäräcyuta-sat-kathodaye
(Çrémad
Bhägavatam 9.4.18)
Een toegewijde gebruikt zijn oren voor
het horen over de glories van Kåñëa van een çuddha-bhakta.
Een çuddha-bhakta die zijn leven
heeft gewijd aan de dienst van Çré Kåñëa kan over de glories van Çré Kåñëa
spreken. Dit is sat-kathä.
Degenen die podiumsprekers zijn hebben
een ander motief. Wanneer zij over Kåñëa spreken, is het hun doel om wat geld
te verdienen, om naam en faam te verwerven enzovoorts. Dat is geen Hari-kathä. Hari-kathä kan alleen gesproken worden door een bonafide sädhu.
mukunda-liìgälaya darçane dåçau
tad-bhåtya-gätra-sparçe ’ìga-saìgamam
ghräëaà ca tat-päda-saroja-saurabhe
çrémat-tulasyä rasanäà tad-arpite
(Çrémad Bhägavatam 9.4.19)
“Mukunda-liìgälaya darçane
dåçau. De sädhu gebruikt zijn
zintuigen om de tempel waar de deity’s,
of beeldgedaantes, worden aanbeden te zien en voor de darçana van de deity. Hij
gebruikt zijn lichaam om de beeldgedaante van de Heer aan te raken zodat er
transcendentale toewijding bij hem naar binnen mag gaan. Als hij een mooie
geurige bloem vindt, ruikt hij er niet aan maar offert hem eerst aan de
Allerhoogste Heer, en daarna neemt hij het als prasäda. Pädau hareù
kñetra-padänusarpaëe. De sädhu
gebruikt zijn voeten en benen voor de dienst van Çré Kåñëa door omlopen te
maken van het transcendentale rijk van de Allerhoogste Heer en om artikelen
voor püja te brengen. Op deze manier
zouden we al onze zintuigen moeten inzetten voor de dienst van Çré Kåñëa.”
We kunnen dingen begrijpen naar gelang
onze individuele capaciteit. Een çuddha-bhakta
ziet Kåñëa rechtstreeks; hij praat met Kåñëa. Kåñëa gaat ook met hem mee, maar
niet met ons omdat wij een of andere connectie hebben met dit lichaam, en er
lichamelijke gehechtheid is. We kunnen niet zien omdat onze ogen niet zuiver
zijn. We hebben prema-netra nodig,
devotionele ogen die gezalfd zijn met goddelijke liefde.
Het is niet zo makkelijk om darçana van Kåñëa te hebben want we
kunnen alleen zien met spirituele, devotionele ogen. Wij hebben het genietende
karakter; we zitten vol lust. Wanneer het genietende karakter ons stuwt om onze
zintuigen te bevredigen, komen in contact met eindige dingen, materie. We
hebben op die manier miljoenen jaren in de gevangenis van de dood geleden. Dit
is onze erfenis. Echter, wanneer de ogen voor Kåñëa alleen zijn, dan zal Kåñëa
verschijnen. Dus, de çuddha-bhakta’s,
uttama-bhakta’s, de beste
toegewijden, zien Kåñëa overal. En zij nemen alleen prasäda. Zij nemen niet wat niet aan Kåñëa geofferd kan worden. Zij
denken altijd aan Kåñëa; zuivere toegewijden van de Heer hebben een voorliefde
voor louter çravaëa en kértana. Dag en nacht zullen ze horen
over Çré Kåñëa’s transcendentale naam, gedaante, kenmerken en spel en vermaak uit
de lotusmonden van de toegewijden.
We moeten niet de gebreken van anderen
zien. Als we dingen willen corrigeren, zouden we eerst onze eigen
tekortkomingen moeten zien. Een echte Vaiñëava of toegewijde is als een zwaan,
een haàsa. De haàsa heeft het vermogen om de melk uit een mengsel van water en
melk te puren. Vaiñëava’s zijn paramahaàsa’s.
Zij zien de goede eigenschappen in anderen en niet de slechte. Alle slapende
geconditioneerde jéva’s hebben zowel
goede als slechte eigenschappen. Alleen gerealiseerde zielen hebben geen
slechte eigenschappen. Niettemin zien zij de goede eigenschappeen van anderen
en negeren ze de slechte. Wij, de geconditioneerde jéva’s, zien de slechte eigenschappen en negeren de goede. Dit is
ππn reden waarom we in gebondenheid zijn. We hebben wat rectificatie nodig als
we willen ontwaken van onze toestand van gebondenheid. De guru en Vaiñëava die liefde hebben voor hun discipels kunnen hen
soms corrigeren voor hun eigen bestwil. Zij kunnen hen besturen of straffen,
maar dat soort straf of spreken van harde woorden tot de beginneling is geen
reactie op de obstructie van hun eigen ego verlangens of käma. De çuddha-bhakta’s
hebben geen käma, dus als ze
mogelijkerwijs zouden straffen, dan doen ze dat uit liefde.
Sommige mensen richten hun woede
oftewel krodha op de sädhu, maar wij dienen dit niet te doen.
Het belasteren van een sädhu is een
grote overtreding en zeer schadelijk voor ons spirituele welzijn. Om zulke
overtredingen te stoppen kunnen zuivere toegewijden weliswaar woede uitdrukken,
maar dit is voor het spirituele profijt van de persoon die de overtreding
begaat en niet voor een of ander persoonlijk ego¡stisch doeleinde. Niet
iedereen heeft het recht op deze manier woede te tonen. De çuddha-bhakta’s of sad-guru’s,
die liefde hebben voor de jéva’s,
hebben het recht om dat zo te doen. Zij kunnen straffen omdat zij werkelijk goed
kunnen doen voor anderen. Wij hebben hun genade nodig. Zonder de genade van
Hari kunnen we de sädhu niet krijgen,
en zonder de genade van de sädhu
kunnen we Hari niet krijgen. Als je er erg op gebrand bent om de dienst van
Kåñëa te krijgen, dan zal Kåñëa naar je toe komen in de vorm van de sädhu. Wanneer je het oprechte verlangen
hebt om Kåñëa te dienen dan zul je de kennis krijgen om te herkennen wie een
echte sädhu is en wie niet. God
bevindt zich in jou en Hij zal je helpen om de sädhu te vinden. Hij zal je geloof schenken en het vermogen om te
begrijpen. Een oprechte ziel zal nooit misleid worden.
In veel culturen wordt de tijd in vier
periodes verdeeld: de tijdperken van goud, zilver, brons en ijzer. In de Veda’s
worden deze respectievelijk satya, tretä, dväparä en kali genoemd.
Anderen kunnen wellicht verschillende tijdspannen aan deze tijdperken
toekennen, maar het idee is hetzelfde: de oneindige tijd is onderverdeeld in
vier, zich herhalende tijdperken. Met het verstrijken van deze tijdperken zien we
een geleidelijke achteruitgang van de menselijke toestand van geluk en onschuld
naar leed en onwetendheid. Het bereikt zijn dieptepunt in de huidige kali-yuga, het ijzeren tijdperk. In dit
zwarte tijdperk zullen personen grotendeels ongodsdienstig zijn en daarom is
het erg moeilijk om een bonafide guru
te vinden. De Allerhoogste Heer Çré Kåñëa zag de benarde toestand van de
mensheid in dit zwarte tijdperk, dus nam Hij de huidskleur en manier van
aanbidding van Rädhäräëé aan en verscheen als Çré Caitanya Mahäprabhu. Rädhä is
Kåñëa’s absolute tegenhanger; Zij is Zijn beste toegewijde en Hij heeft Haar
houding aangenomen om Kåñëa Caitanya te worden.
Caitanya Mahäprabhu zei dat de
grondoorzaak van onze kwelling vergeetachtigheid van onze relatie met de Allerhoogste
Heer is. We dienen aan Hem te denken; als we Hem kunnen heugen, dan zullen er
geen kwellingen zijn. Hoe kunnen we dit doen? Door meditatie? In deze kali-yuga zal de methode van meditatie
niet succesvol zijn omdat de geest van de gebonden jéva’s rusteloos is. De geest springt altijd in het rond als een
aap, dus hoe kunnen we mediteren? Niets dan wereldse dingen zullen in onze
geest komen. Door simpelweg de ogen te sluiten zijn we niet aan het mediteren.
We doen onze ogen dicht en daar gaan we, naar Londen. Dit is onvermijdelijk
omdat de geest een opslagplaats is van indrukken die de geest zijn
binnengedrongen via de zintuigen. Wanneer we trachten te mediteren komen deze
indrukken weer terug naar de oppervlakte.
We zijn gehecht aan wereldse dingen en
dit is de oorzaak van onze gebondenheid. Teneinde bevrijd te raken van deze
gebondenheid, dienen we de objecten van onze gebondenheid aan de dienst van
Kåñëa te offeren. Dit is de enige manier om onze wereldse gehechtheden te
ontstijgen. Het doel is om op het bovenzinnelijke doel van aanbidding, Heer
Kåñëa, te concentreren.
In satya-yuga
was meditatie mogelijk. De mensen van dat tijdperk hadden zuiverheid, mededogen
en respect voor waarheidlievendheid. Maar in tretä-yuga namen deze kwaliteiten af en was de methode van
meditatie op de Allerhoogste Heer niet meer mogelijk. Dus schreven de wijzen yajïa, offerande, voor. In dväparä-yuga konden de mensen echter de mantra’s niet correct uitspreken dus
schreven de wijzen en geschriften aanbidding van de deity oftewel beeldgedaante van de Heer voor. Je moet al je
zintuigen gebruiken om de deity te
aanbidden. Het doel is om concentratie te ontwikkelen op het onderwerp van
aanbidding, en om dat zo te doen moet je al je zintuigen inzetten in de dienst
van de deity. In kali-yuga zijn we echter zo ziek dat we zelfs niet eens naar
behoren püja kunnen verrichten. In
dit tijdperk is onze fysieke en mentale gezondheid erg broos. We zijn allemaal
ziek en aangezien het niet is toegestaan voor een zieke persoon om aanbidding te
verrichten, hoe kunnen we dan fatsoenlijk püja
doen? Dus zei de Heer, “Je kunt harinäma
verrichten, je kunt de Heilige Naam chanten. Ik zal in deze wereld verschijnen
als harinäma en alle macht aan harinäma geven.”
Door de Heilige Naam te chanten kun je
het hoogste goed krijgen. In kali-yuga
betekent Waarheid de Heilige Naam. De Heilige Naam is de Allerhoogste Waarheid.
Kåñëa verschijnt in kali-yuga als de
Naam. Dus neem beschutting van de Naam. De Naam en de Genoemde zijn ππn. Chant
de Heilige Naam in het gezelschap van een çuddha-bhakta.
De Heilige Naam is geen materieel
geluid. Je zult erachter komen dat het ding waarnaar verwezen wordt door een
materieel geluid verschilt van het geluid zelf. Het woord ‘water’ is verschillend
van deze substantie. We kunnen onze dorst niet lessen door simpelweg het woord
‘water’ uit te spreken. In contrast staande met dit, zijn Kåñëa en de naam van
Kåñëa ππn en hetzelfde.
Caitanya Mahäprabhu heeft geschreven:
ceto-darpaëa märjanaà bhava-mahä-
dävägni-nirväpanaà
çreyaù-kairava-candrikä-vitaraëaà
anandämbdhi-vardhanaà prati-padaà
pürëämåtäsvädanaà
sarvätma-snapanaà paraà vijayate
çré kåñëa-saìkértanam
Uit Kåñëa’s naam vanuit het diepst van
je hart—Hare Kåñëa. Je zult alles krijgen. Je geest zal geheiligd worden. Alle
moeilijkheden zullen verwijderd worden door Zijn Naam uit te spreken. Dit is
het eerste wat bereikt wordt. Wanneer onze moeilijkheden eenmaal verwijderd zijn,
zul je niet langer geconfronteerd worden door de bosbrand van het materiΩle
leven. Er is een bosbrand over de hele wereld omdat iedereen een vals ego heeft
en denkt dat hij of zij tot deze wereld behoort. Maar als we van Kåñëa houden,
dan zien we dat ieder levend wezen gerelateerd is aan Kåñëa en houden we van ze
vanwege deze relatie. Ouders hoeven niet geleerd te worden om van hun kinderen
te houden. Ze houden automatisch van ze vanwege hun relatie. Dus moeten we
beschutting nemen van Çré Kåñëa.
In Goloka Våndävana is iedereen
verdronken in änanda. Bij iedere stap
die gezet wordt ervaren ze de zoetste, immer toenemende extase, omdat het
ieders doel is om Kåñëa tevreden te stellen. Hun centrum is ππn. Als je
verschillende cirkels maakt met een enkel centrum, dan zal er geen intersectie
zijn. Maar als ze verschillend centrums hebben zullen de cirkels elkaar
kruisen, en zullen er botsingen zijn. Zolang er verschillende groepen zijn en
verschillende centrums, kunnen we niet stoppen met vechten in deze wereld. Deze
materiΩle bosbrand kan worden geblust door Harinäma,
door de mahä-mantra te chanten:
hare kåñëa hare kåñëa kåñëa kåñëa hare
hare
hare räma hare räma räma räma hare hare
We dienen de Heilige Naam te chanten
zonder iets anders te willen dan de dienst van guru en Kåñëa. Wat is de betekenis van Çré-kåñëa-saìkértana? Saìkértana
betekent om volledig, diepgaand en ten volle te zingen en reciteren over de
transcendentale glories, namen, gedaantes, kenmerken en het spel en vermaak van
Çré Kåñëa. We moeten saìkértana op de
juiste manier ten uitvoer brengen, de tienvoudige overtredingen vermijdend.
De tien voornaamste overtredingen bij
het chanten van de Heilige Naam worden genoemd in de Padma Puräëa. De voornaamste overtreding is om de sädhu’s te schande te maken en om te
denken dat de guru een doodgewoon
menselijk wezen is. Hoe kan Çré Kåñëa het verdragen als we degenen die Hem
dierbaar zijn in diskrediet brengen of te schaden? Hoe kan de Heer het
tolereren als we overtredingen begaan tegen hun lotusvoeten? Als we
overtredingen begaan tegenover hun lotusvoeten, hoe kan de Heer het verdragen?
Het is de grootste overtreding en we zouden alle mogelijke maatregelen moeten treffen
om te vermijden dat we zulke overtredingen maken.
We dienen onszelf en onze gebreken
altijd te analyseren want dit zal ons helpen ons te corrigeren. De grootste
schaduwzijde van de gebonden zielen, de onderworpen jéva’s, is dat ze in zichzelf alleen goede eigenschappen zien
terwijl ze in anderen alleen gebreken zien. Maar we zouden de tekortkomingen
van de Vaiñëava’s en toegewijden niet moeten zien, zelfs niet als ze die wel
enkele hebben. We zouden juist naar onze eigen gebreken moeten kijken terwijl
we er goed op letten om de kwaliteiten in anderen waar te nemen. Dan kunnen we
vooruitgang boeken. De neiging om fouten te vinden leidt ons naar het begaan
van overtredingen tegen de Vaiñëava’s. Dit is waarom Caitanya Mahäprabhu ons de
manier waarop we Çré-kåñëa-saìkértana
moeten doen heeft geleerd: We dienen nederiger te zijn dan grasspriet, meer
tolerant dan een boom, eerbied tonen aan iedereen, en geen eerbied eisen voor
onszelf. Als we vanuit de kern van ons hart met deze houding de mahä-mantra chanten, zullen we onze
eeuwige welvaart bereiken. Dan zullen we de kennis krijgen dat we van Kåñëa
zijn en dat we Zijn eeuwige dienaren zijn.
hare kåñëa hare kåñëa kåñëa kåñëa hare
hare
hare räma hare räma räma räma hare hare
We moeten huilen voor Rädhäräné en Kåñëa
vanuit het diepst van ons hart. Als we dat doen, dan zal Kåñëa onmiddellijk
naar ons toekomen. Hij is binnenin ons, en Hij heeft alle macht aan Zijn naam
gegeven. Als we Zijn naam uitspreken in bewustzijn van onze relatie met Hem,
zullen we ondergedompeld worden in oceaan van änanda en Kåñëa prema.
Daarna zullen we, wanneer ook maar de Naam uitspreken, bij iedere stap
oneindige, volledige ambrosia ervaren. Hare Kåñëa.
DEEL DRIE
Prayojana
De vervulling van toewijding
Prayojana
Wat is het ultieme doel van het leven (prayojana) voor alle levende wezens van
deze wereld? Het ultieme doel is goddelijke liefde voor Çré Kåñëa. We zouden
het hele jaar door over dit onderwerp moeten spreken, niet slechts voor een
half uur. We zouden over dit onderwerp moeten spreken waar we ook maar gaan.
Çrénätha Cakravarté, een grote Indiase
heilige van de school van Caitanya Mahäprabhu, heeft de essentie van de leer
van Caitanya Mahäprabhu gegeven in een Sanskriet vers:
ärädhyo bhagavän vrajeça-tanayas
tad-dhäma våndävanaà
ramyä käcid upäsanä vraja-vadhü-
vargeëa yä kalpitä
çrémad-bhägavatam pramäëam amalaà
premä pumartho mahän
çré-caitanya-mahäprabhor matam idaà
taträdaro naù paraù
Wie het hoogste doel van aanbidding?
Çré Kåñëa is het hoogste doel. Hier spreekt Caitanya Mahäprabhu over
Vrajendra-nandana Kåñëa, de zoon van Nanda Mahäräja, de koning van Vraja. Vraja
betekent “waar de koeien grazen.” Nanda Mahäräja is de koning (indra) van de koeherders (de gopa’s en de gopé’s). De zoon van Nanda Mahäräja, Nanda-nandana Çré Kåñëa, is
het hoogste doel van aanbidding. Nanda-nandana betekent de “zoon van Nanda.”
Våndävana is het transcendentale rijk van Nanda-nandana Kåñëa, en Hij verricht daar
vele soorten spel en vermaak.
Hoe komt het dat Caitanya Mahäprabhu
ons heeft opgedragen om Nanda-nandana Kåñëa te aanbidden? Caitanya Mahäprabhu
heeft ons niet opgedragen om halfgoden te aanbidden. Hij gaf ons niet de
opdracht om Paramätmä, het doel van aanbidding van de yogé’s, te aanbidden. Noch heeft Hij ons opgedragen om Brahman te aanbidden en op te gaan in
dit vormloze aspect van de Absolute, het doel van de jïäné’s. Hij heeft niet ons eens onderwezen om de verschillende
gedaantes van Kåñëa, zoals Räma, Narasiàha of Vämana, die zijn vertoond in
verschillende transcendentale bezigheden, te aanbidden. Ook verschijnt Kåñëa
tijdens Zijn spel en vermaak als Mathurädhéça Kåñëa, Kurukçetra Kåñëa en
Dvärakadhéça Kåñëa. Maar Caitanya Mahäprabhu heeft specifiek gezegd dat we
Nanda-nandana Çré Kåñëa zouden moeten aanbidden. Waarom? Het antwoord is dat we
Nanda-nandana Kåñëa kunnen aanbidden in de context van alle mogelijke relaties
die we maar wensen. Aan de andere kant kunnen we niet alle soorten relaties aangaan
met de Allerhoogste Heer in Zijn gedaante van Näräyaëa. Näräyaëa vertoont een
majestueuze gedaante van God, dus kunnen we alleen een afstandelijke,
vriendschappelijke relatie met Hem hebben. Personen zijn bang om Näräyaëa te
benaderen omdat Hij de rol speelt van een majestueuze koning. Zijn toegewijden
kunnen wel Zijn vrienden worden, maar hun intimiteit wordt geremd door angst.
Gemoedstoestanden zoals ouderlijke genegenheid en heimelijke liefde zijn
afwezig. Dus degenen die de Allerhoogste Heer wensen te dienen als een hechte
boezemvriend, als hun zoon of in een gemoedstoestand van heimelijke liefde,
kunnen dit soort relatie niet verkrijgen met de Heer in Zijn Näräyaëa gedaante.
Daarom kan Näräyaëa niet het gemeenschappelijke centrum zijn voor alle toegewijden.
Echter, in Kåñëa, de koeherdersjongen
van Våndävana, zijn alle soorten intieme relaties mogelijk en, van al deze
verschillende vormen van aanbidding, is de amoureuze aanbidding van de gopé’s voor Kåñëa de hoogste. De gopé’s hebben al hun zintuigen tot in de
hoogste mate gebruikt voor de dienst van Çré Kåñëa, en van alle gopé’s is Rädhä, de absolute tegenhanger
van Çré Kåñëa, de allerbeste. Zij is de verpersoonlijking van Zijn innerlijke
vermogen van extatische liefde en Haar toewijding tot Kåñëa gaat alle
vergelijking te boven.
In Kåñëa vinden we twaalf rasa’s. Rasa is de luim van de relatie, de smaak of gelukzaligheid die men
ervaart in een bepaalde relatie met Kåñëa. Er zijn vijf hoofd-rasa’s (mukhya-rasa’s), namelijk çanta
(neutraliteit), däsya
(dienstbaarheid), sakhya
(vriendschap), vätsalya (ouderschap)
en mädhurya (intiem gezelschap).
Daarnaast zijn er zeven secundaire of gauëa-rasa’s,
namelijk häsya (gelach), adbhuta (verbazing), véra (heldhaftigheid), karuëa (mededogen) raudra (woede), bhayänaka
(angst) en bibhatsa (afschuw). Al
deze rasa’s worden beschreven in Çrémad Bhägavatam. Daar wordt verteld
hoe de kwade koning Kaàsa Kåñëa probeerde te doden. Kaàsa dacht, “Ik zal een
grote arena bouwen. Ik zal alle inwoners van Mathurä en Vraja uitnodigen om mee
te doen. Er zal een worstelpartij plaatsvinden. De worstelaars zullen met Kåñëa
en Zijn broer Balaräma vechten en Ze doden.” Dus trof Kaàsa maatregelen en
kwamen er vele bezoekers naar de grote arena om naar het worstelen te kijken.
Toen Kåñëa en Zijn oudere broer Balaräma de worstelarena betraden, zagen alle
toeschouwers Kåñëa op verschillende manieren.
mallänäm açanir nåëäà nara-varaù
stréëäà smaro mürtimän
gopänäà sva-jano satäà kñiti-bhujäà
çästä sva-pitroù çiçuù
måtyur bhoja-pater viräò aviduñäà
tattvaà paraà yoginäà
våñëénäà para-devateti vidito
raìgaà gataù sägrajaù
(Çrémad Bhägavatam
10.43.17)
Aldus werden alle twaalf rasa’s daar gemanifesteerd. De eerste
was véra-rasa: de krijgers-rasa. De worstelaars zagen Kåñëa op deze
manier. De gewone toeschouwers zagen Kåñëa als een wonderbaarlijk menselijk
wezen: adbhuta-rasa. Alle gopé’s waren daar en zij zagen Kåñëa als
hun meest geliefde echtgenoot—stréëäà
smaro mürtimän.
Alle vrienden van Kåñëa zagen Hem als
hun vriend—gopänäà sva-jano. Een
gekscherende gemoedstoestand (häsya-rasa)
kan ook gevonden worden in relaties tussen vrienden. Bijvoorbeeld, Kåñëa’s sakhä (vriend) Madhumaìgala steelt
Kåñëa’s snoepgoed en schept een humoristische atmosfeer. De humoristische rasa is een secundaire of gauëa-rasa, maar principale rasa is de sakhya-rasa of relatie van vriendschap. In deze sakhya-rasa zien we dat de häsya-rasa gevoelens van liefde opwekt.
Degenen die een tirannieke of
hardvochtige aard hadden werden bang toen ze Kåñëa zagen. Ze dachten dat hun
straf was gekomen. Ze waren heel erg bang omdat ze Kåñëa als boos en woedend
zagen. Dit is bhayänaka-rasa. En alle
ouders zagen hun geliefde kind toen ze Kåñëa zagen—sva-pitoù çiçuù. Dit is vätsalya-rasa.
Karuëa-rasa speelt ook een rol bij
ouderlijke genegenheid. Karuëa
betekent gevoelens van sympathie of medelijden. Toen ze het tafereel zagen dat
zich hen afspeelde—een kind stond tegenover die formidabele worstelaars—voelden
ze medelijden. Dus deze karuëa-rasa
zit besloten in ouderlijke rasa.
Vervolgens dacht Kaàsa dat de dood voor
hem was gekomen—måtyur bhoja-pater.
Hij zag Kåñëa als iets vreselijks. Kåñëa is niet vreselijk, maar dat is hoe
Kaàsa Hem zag. De onwetenden zagen Hem als een simpele man—viräò aviduñäà. De yogé’s
zagen Kåñëa als de Allerhoogste Waarheid in çanta-rasa
terwijl de Yädava’s Kåñëa in däsya-rasa
zagen, het gemoed van dienstbaarheid. Dus kunnen we alle vijf hoofd-rasa’s en zeven secundaire rasa’s in Kåñëa alleen terugvinden. We
kunnen alle soorten rasa’s ervaren
door Kåñëa te dienen, maar we kunnen niet hetzelfde resultaat bereiken door
enige andere gedaante van de Heer te aanbidden.
Kavéräja Gosvämé heeft geschreven in Caitanya Caritämåta dat er vijftig
soorten goddelijke eigenschappen in minieme kwantiteit teruggevonden kunnen
worden in de jéva zielen. Vijf extra
kwaliteiten kunnen in grotere mate worden teruggevonden in Çiva en Brahmä. En
nog vijf extra kwaliteiten zijn aanwezig in hun volledige vorm in Näräyaëa of
Viñëu. Dit maakt alles bij elkaar een totaal van zestig goddelijke kenmerken of
eigenschappen. Nu zijn er nog vier andere kwaliteiten die je nergens anders
zult terugvinden dan in Kåñëa. Deze eigenschappen zijn de onvergelijkbare
zoetheid van Kåñëa’s lélä (lélä-mädhurya), de zoetheid van Zijn
gedaante (rüpa-mädhurya), het zoete
geluid van Zijn fluit (veëu-mädhurya)
en de zoetheid van Zijn liefde (prema-mädhurya).
Kåñëa heeft veel wonderbaarlijk spel en vermaak waarin Hij een zoete gedaante
aanneemt. Hij verschijnt niet in een gigantische gestalte met allerlei soorten
wapens. Dus vecht Hij niet met Pütaëä, de heks, maar verschijnt Hij juist als
een baby. Hij doodt haar door aan haar borst te sabbelen, zoetheid naar haar
toe vertonend. Dit is het wonder van Kåñëa’s lélä. We vinden ook terug dat Kåñëa zelfs terwijl Hij Zijn eigen
zoete gedaante behoudt de berg Govardhana optilt, met de pink van Zijn
linkerhand. Hij neemt geen erg grote en sterke gestalte aan om dit te doen. Als
een kleine jongen bedwong Kåñëa Käliya, een grote slang, toen Hij op de
duizenden hoofden van Käliya sprong. Bij geen enkele andere gedaante van God
zul je zulk wonderbaarlijk spel en vermaak terugvinden.
Kåñëa’s metgezellen zijn ook erg zoet.
Zijn sakhä’s klimmen op Zijn
schouders om fruit te plukken van boomtoppen. Vervolgens proeven ze de vruchten
om te kijken of ze goed zijn alvorens ze aan Kåñëa te geven. zoveel
genegenheid! Er is geen majestueus aspect in Vraja. Daar zien ze Kåñëa als hun
eigen boezemvriend. De ouders van Kåñëa houden van Hem als hun bloedeigen zoon.
En Yaçoda Devé, Kåñëa’s moeder, probeert Hem zelfs te straffen, omdat ze denkt
dat Hij anders een slechte toekomst tegemoet zal gaan…
De toekomst van God zal slecht zijn! En
Nanda Mahäräja zegt met grote genegenheid tegen Kåñëa, “Oh Lälä, breng mijn
slippers.” Wat is dit? Hij beveelt Bhagavän om hem zijn slippers te brengen!!
Dus rent Kåñëa om de slippers te halen en zet ze op Zijn hoofd. Terwijl hij dit
ziet, denkt Nanda Mahäräja dat zijn zoon erg goed op zal groeien. Kåñëa en
Nanda Mahäräja rennen naar elkaar toe en ze omhelzen elkaar.
Hoe dan ook, we kunnen de liefde die de
gopé’s voor Kåñëa hebben nergens
anders mee vergelijken. Het is onvergelijkbaar. En het geluid van Kåñëa’s
fluit! Wanneer de gopé’s het geluid
van de fluit horen, rennen ze op Kåñëa af en laten ze al hun andere taken
achter en zelfs hun eigen baby’s. alle bergen smelten bij het horen van vaàçé-dhvani: het geluid van Kåñëa’s
fluit. Door dit geluid te horen begint de Yamunä in de andere richting te
stromen. Alles is zo mooi dat zelfs Kåñëa aangetrokken wordt door Zijn eigen
schoonheid en liefde. Er is niemand groter of gelijk aan Hem.
Vanwege de zoetheid van Kåñëa kon
Brahmä, aan wie de taak van de schepping is toegewezen door de Allerhoogste
Heer, Hem niet herkennen als de Allerhoogste Heer. Brahmä geloofde het niet
toen hij hoorde dat Kåñëa, de koerherdersjongen van Vraja, God was. Hij dacht,
“Hoe kan Hij nu Svayaà-Bhagavän zijn? Hij is de zoon van Nanda Mahäräja, een
melkboer en ππn van mijn geschapen wezens. Hij kan Bhagavän niet zijn. Een
koerherdersjongen heeft geen vermogens—niets! Bhagavän is de bezitter van alle
vermogens, maar deze Kåñëa loopt door de jungle met koerherdersjongens en heeft
geen waardevolle bezittingen. Hij draagt een ketting van bosbloemen en heeft
een pauwenveer in Zijn haar. Hoe kan iemand zeggen dat Hij Bhagavän is? Een
boer kan geen Bhagavän zijn.”
Nu was er in die tijd een demon genaamd
Aghäsura die Kåñëa en de koerherdersjongens wilde doden. Aghäsura nam de
gedaante aan van een reusachtige slang en deed zijn mond wijd open zodat de
koerherdersjongens van een afstandje zouden denken dat ze een mooie grot zagen.
Ze zagen ook een pad dat naar de grot toe leidde, dat eigenlijk de tong van de
slangendemon was. Denkend dat Aghäsura’s mond een grot was, liepen de
koeherdersjongens naar binnen en de demon slokte ze onmiddellijk op. Toen Kåñëa
zag wat er gebeurd was, besloot Hij Zijn vrienden te redden. Hij volgde ze de
mond van de demon in en begon Zich te expanderen. Zijn lichaam werd groter en
groter en door dit te doen blokkeerde Hij de keel van de slang. De slang kon
niet meer ademen en stierf snel door verstikking. Toen hij zag dat Kåñëa de
demon Aghäsura had gedood, begon Brahmä zich af te vragen, “Hoe kon deze
geringe koeherdersjongen zo’n reusachtige demon doden?” Hij besloot toen om
erachter te komen of Kåñëa Bhagavän was of niet.
Ondertussen arriveerde Kåñëa, die
verzot is picknicks, samen met Zijn vrienden bij de oever van een meer. De
koeherdersjongens hadden wat eten meegenomen voor Kåñëa en hadden het eerder al
in de bomen bij de picknickplek gehangen zodat niemand het mee kon nemen. Toen
ze bij die plek aankwamen, haalden ze hun lunchzakjes van de bomen af en
begonnen Kåñëa eten te geven—maar alleen na het voedsel te hebben getest door
het zelf eerst te proeven. Als het eten goed was zouden ze zeggen: “Hπ Kåñëa!
Kanhaiyä! Dit smaakt goed, probeer een beetje!” Vervolgens zouden ze het aan
Kåñëa geven.
Brahmä arriveerde daar op dat moment en
toen hij Kåñëa alle etensresten van de koeherdersjongens zag nemen, dacht hij
wederom, “Dit kan Bhagavän niet zijn—Hij is niets meer dan een boer.” Brahmä
zag ook een mengsel van stremsel en melk in Kåñëa’s linkerhand. De Vedische
geschriften gebieden dat men voedsel uit de rechterhand neemt, niet de linker.
Dus Brahmä dacht, “Hij weet niet wat links of rechts is, Hij kan Bhagavän niet
zijn. Hij is niets anders dan een onwetende lomperd.” Hij zag ook dat Kåñëa een
fluit in Zijn gordel verstopt hield en een hoorn onder Zijn oksel. Alle
koeherdersjongens spraken Hem aan op een informele manier in plaats van woorden
van respect te gebruiken. Brahmä dacht, “Bhagavän dient van een afstand
gerespecteerd te worden met languit gestrekte eerbetuigingen. Men dient zijn
eerbetuigingen te brengen aan Hem met de gepaste formele spraak. Hoe kan
Bhagavän dit gedrag verdragen?”
Op een gegeven moment zeiden de
koeherdersjongens tegen Kåñëa, “We moeten de kalfjes gaan halen, anders zal het
laat zijn wanneer we thuiskomen.” Maar Kåñëa antwoordde, “Nee, blijven jullie
maar hier en rust uit, Ik zal de kalfjes gaan halen.” Nu was het zo dat toen
Kåñëa naar de kalfjes ging zoeken, Hij ze niet kon vinden omdat Brahmä ze had
gestolen en in een grot had verborgen. Kåñëa werd treurig en vroeg aan iedereen
die Hij zag, “Onze kalfjes zijn kwijtgeraakt, heeft u ze gezien? Hoe kan Ik
zonder ze terug naar huis gaan?”
Tegen de tijd dat Kåñëa was
teruggekeerd naar de picknickplaats, had Brahmä ook de koeherdersjongens
gestolen en ze naar dezelfde grot in de Sumeru Berg gebracht waar hij eerder al
de kalfjes had verstopt. Nu dat Hij alle kalfjes en koeherdersjongens was
kwijtgeraakt, ging Kåñëa zitten en begon te huilen. Brahmä sloeg dit gade en
glimlachte. Hij dacht met grote voldoening, “Bhagavän weet alles. Als Kåñëa de
Allerhoogste Heer zou zijn, dan zou Hij de kalfjes met geweld terug kunnen
hebben genomen. Maar Hij weet niet waar de kalfjes en jongens zijn en Hij is
niet in staat om ze weer terug te vinden. Dus ik had gelijk, Hij is maar een
doodgewone koeherdersjongen.” En zo ging hij weg.
Nadat Brahmä was weggegaan, glimlachte
Kåñëa ook en expandeerde Zichzelf in evenveel kalfjes en koeherdersjongens als
Brahmä had gestolen. Dus toen Hij thuiskwam, hadden de koeien niet eens in de
gaten dat ze hun kalfjes kwijt waren, en de gopä’s
en gopé’s waren zich er evenmin
bewust van dat ze kinderen waren kwijtgeraakt. Alles is mogelijk voor Kåñëa. Om
de verlangens te vervullen van de gopä’s
en gopé’s die Hem graag als hun zoon
wilden hebben, kwam Kåñëa naar ze toe als hun zonen. De gopä’s en gopé’s dachten
altijd dat Nanda en Yaçodä zo’n geluk hadden dat ze Kåñëa als hun zoon hadden.
Nu dat Hij naar ze toe was gekomen als hun zoons, konden ze Hem niet herkennen,
maar zodra ze hen aanraakten, voelden ze een overweldigend gevoel van liefde
dat alleen van Kåñëa verkregen kan worden. Ze verdronken in de oceaan van änanda.
De koeien van Vådävana waren geen
gewone koeien. Zij waren allemaal wijzen geweest in hun vorige levens. Koeien
hebben normaal gesproken genegenheid voor hun eigen jonge kalfjes, maar nu dat
Kåñëa de vorm van hun kalfjes had aangenomen, rukten ze de touwen los die hun
vastgebonden hielden en stormden ze op de kalfjes af. Ze renden zelfs door
doorns heen, waardoor ze snijwonden opliepen en overal bloedden, zodanig was de
mate van hun liefde. Vanwege hun hunkering naar Kåñëa, was Kåñëa Zelf gekomen
als hun kalfjes om aan hun uiers te sabbelen. Kåñëa kwam een jaar lang alleen
maar om die reden—om hen voldaan te stemmen en hun verlangens te vervullen.
Na een jaar kwam Brahmä terug. Hij zag
dezelfde kalfjes en koeherdersjongens die daar eerder geweest waren. Hij dacht,
“Onmogelijk! Het kan niet zo zijn. Ik heb ze allemaal gevangen genomen in de
berggrot. Ik kan dit niet begrijpen.” Zo denkend, ging hij terug naar de grot
in de Sumeru Berg en zag dat dezelfde kalfjes en dezelfde koeherdersjongens
daar nog steeds aan het slapen waren. Wederom keerde hij terug naar Våndävana
en zag dat de koerherdersjongens en kalfjes daar ook waren. Brahmä kon toen de
situatie begrijpen en dacht, “Alle wezens worden begoocheld door mijn illusies,
maar nu ben ik zelf begoocheld door mijn Meester.” Hij nam toen absolute
beschutting van Kåñëa en bad om vergeving. Toen hij eenmaal zijn toevlucht had
genomen, was Kåñëa genadig en kwam en toonde Brahmä Zijn majestueuze vierhandige
Väsudeva gedaante in elk van de koeherdersjongens en elk van de kalfjes. Brahmä
zei toen:
nauméòya te ’bhra-vapuñe taòid-ambaräya
guìjävataàsa-paripaccha-lasan-mukhäya
vanya-sraje kavala-vetra-viñäëa-veëu-
lakñma-çriye mådu-pade paçupäìgajäya
(Çrémad Bhägavatam 10.14.1)
“U bent het hoogste doel van aanbidding. Ik weet dat dit waar is. U
bent de oorzaak van alle oorzaken, de bron van alle avatära’s. U bent de bezitter van alle rasa’s. Uw lichaam heeft de kleur van regendragende wolken. Uw
kleding is schitterend als de bliksem, en de schoonheid van Uw gezicht wordt
versterkt door Uw guïjä oorbellen en
de pauwenveer in Uw haar. Kettingen van verschillende woudbloemen dragend, en
uitgerust met een herdersstok, een buffelhoorn en een fluit, staat U prachtig
met een hapje eten in Uw hand.”
Aldus herkende Brahmä de oppermacht van
de zoetste der heren, Çré Kåñëa. Nergens in de hele schepping is er een
vergelijk.
In Kåñëa-lélä vinden we dat er op een dag geen dienaren waren in het huis
van Nanda Mahäräja. Dus ging moeder Yaçodä zelf de melk karnen om boter te
maken. Terwijl ze de melk aan het karnen was, kwam het kleine kind Kåñëa naar
haar toe. Kåñëa had net leren lopen en speelde het spel en vermaak van hongerig
zijn. Hij zei, “O moeder, stop met karnen, Ik heb honger. Geef Me melk!” hierop
antwoordde Yaçodä, “Er zijn geen dienaren hier en dus ben ik bezig. Stoor me
niet.”
Nadat Hij dit hoorde, greep Kåñëa met
Zijn prachtige kleine handje de karnstok beet. Yaçodä was gecharmeerd en zette
het kind op schoot om hem borstvoeding te geven, maar op datzelfde moment begon
de melk op het vuur over te koken. Dus zei Yaçodä tegen Gopäla, “Ga van mijn
schoot af, de melk is aan het koken.” Maar Kåñëa’s honger was nog niet gestild
en Hij wilde niet van schoot af gaan. Hij zei, “Geef me meer melk.” Yaçodä
duwde Kåñëa van haar af en rende naar het fornuis. Kåñëa werd erg boos hierdoor
en wou de pot die de yoghurt bevatte breken. Hoewel Hij nog steeds bang was
voor Zijn moeder, sloeg Hij stilletjes met een kleine steen tegen de pot totdat
hij brak en al het stremsel op de grond viel. Daarna, toen Hij andere potten
zag hangen aan het plafond, klom Hij op de maalsteen en brak ze allemaal.
Soms beklaagden de andere gopé’s zich bij Yaçodä en Nanda
Mahäräja. Ze klaagden dat Kåñëa erg ondeugend was en ’s nachts hun huizen
binnenging. Ze zeiden, “We doen lichten aan om de dieven weg te houden, maar
jouw jongen blaast ze uit. Daarna steelt Hij onze boter.” Nanda zou aan Kåñëa
vragen, “Kanhaiyä, heb Jij dit gedaan?” “Nee vader, Ik heb het niet gedaan. Ze
spreken leugens.” Kåñëa deed zich heel onschuldig voor, zoals een sädhu of heilige. Toen zijn ouders deze
onschuldige uitdrukking zagen, dachten ze dat het onmogelijk was dat Hij zoiets
gedaan zou kunnen hebben. Nanda Mahäräja zou de aantijgingen van de gopé’s als volgt beantwoorden, “Ik heb
duizenden koeien. Ik ben de koning van Vraja. Waarom zou mijn zoon naar een
ander huis gaan om boter te stelen?” De reden was dat Kåñëa soms naar de huizen
van anderen zou gaan om hen een kans te geven om Hem te dienen. Normaal
gesproken stonden Zijn ouders het niet toe dat Hij ergens anders heen zou gaan
om te eten. Ze houden zelf teveel van Kåñëa. Dat is waarom Hij soms als een
dief handelt, om al Zijn toegewijden een kans te geven om Hem te dienen, om hun
verlangens te vervullen. Dus van buitenaf leek het alsof Kåñëa alles kapot
maakte en de yoghurt verpestte door het op te eten en het aan de aapjes te
geven. Maar feitelijk was die yoghurt bereid uit de melk van koeien die ernaar
verlangden dat die melk in Zijn dienst gebruikt zou worden. Dus eigenlijk was
Kåñëa iedereen een kans aan het geven om Hem op deze manier te dienen.
Toen Yaçodä terugkwam van het fornuis
zag ze wat voor kattenkwaad Kåñëa allemaal had uitgespookt. Hij had alle potten
kapot gemaakt en was de aapjes aan het voeren. Als gevolg hiervan wilde ze Hem
straffen. Ze dacht, “Als ik Hem nu geen lesje leer, zal Zijn karakter worden
verpest.” Dus besloot Yaçodä om de Allerhoogste Heer Bhagavän de stok te geven
om Zijn karakter te corrigeren. Ze benaderde Kåñëa stilletjes, in de hoop Hem
te verrassen. Maar net toen ze Hem wou vastgrijpen, sprong Kåñëa op en rende
weg. Al snel was Yaçodä Hem aan het achtervolgen door de hele binnenplaats,
maar ze werd snel moe en begon langzamer te rennen. Hoewel niemand in staat is
om Kåñëa te vangen, ging Hij Zelf langzamer rennen en stond haar toe Hem te
vangen vanwege haar zuivere genegenheid voor Hem.
Yaçodä zei, “Wat heb Je gedaan? Ik zal Je
met het rietje geven!” Kåñëa was bang voor de rieten stok in de hand van Zijn
moeder en begon te huilen. Zelfs de god van de dood vreest Kåñëa, de
Allerhoogste Heer, maar Hij is bang wanneer Hij een rieten stok ziet in de hand
van Zijn moeder. Hoe is dit mogelijk? Dit is Vraja prema. De Vrajavasi’s zien Kåñëa niet als God. Zij houden alleen
maar van Hem met heel hun hart.
Toen kreeg Yaçodä medelijden met Kåñëa
en besloot om Hem in plaats van een afranseling vast te binden met wat touw
zodat Hij geen kattenkwaad meer kon uithalen. Ze probeerde het touw om Zijn
middel te binden, maar kwam twee duimen breedte te kort. Keer op keer bracht ze
meer touw, maar het was altijd te kort. Dus hoewel we aan de ene kant zien dat
Kåñëa gelimiteerd was als een klein kind, is Hij feitelijk ongelimiteerd zelfs
in Zijn ogenschijnlijke begrenzing.
Waarom was het touw altijd twee duimen
te kort? Wat is hier de betekenis van? De ene duim vertegenwoordigd de genade
van Kåñëa en de andere de oprechte dienst waarmee we Zijn genade aantrekken.
Yaçodä stopt nooit in haar dienst van Kåñëa, en dat is waarom Kåñëa haar op het
einde toestond Hem vast te binden met de touwen van haar liefde. Wij moeten ook
dezelfde soort oprechte inspanning leveren om Guru en Vaiñëava te dienen; dan
zullen we in staat zijn om hun genade aan te trekken.
Çréla rüpa Gosvämé heeft dit lied
geschreven:
bandhu saìge jadi taba raìga parihas
thäke abhiläñ
tabe mor kathä räkha jeyo näka jeyo
näka
våndävane keçétértha ghäter sakäç
nayane baìkima-dåñöi mukhe manda-häs
“Als je er nog steeds naar verlangt om jezelf te vermaken met je
vrienden, zou je niet naar Våndävana moeten gaan. En als je naar Våndävana
gaat, moet je vooral niet naar Keçi Ghat gaan. Er loert daar een gevaar. Wat is
dat gevaar? Het is Çré Hari, Kåñëa Zelf, die de gedaante van Govinda heeft
aangenomen, Govinda vigraha dhari.
Het gevaar is dat als je daarheen gaat en Hem ziet, als je een visioen van
Govinda hebt, zul je niet meer in staat zijn om terug te keren naar het
gebruikelijke plezier van je doodgewone huishoudelijke leven.”
De blik van Zijn ogen, Zijn kronkelige
blik is erg gevaarlijk—nayane
baìkima-dåñöi mukhe manda-häs. Hij staat niet rechtop, maar in tri-bhaìga, met drie krommingen. Als
deze Kåñëa bij je naar binnen gaat, zal Hij er niet meer uit komen. Als
Naräyäëa bij je naar binnen gaat kan Hij er nog uitkomen, want Naräyäëa is
recht. Maar Kåñëa is gebogen als een haak en dat is gevaarlijk.
Zijn kleur is als die van een
regenwolk—varëa samuji-vala çyäma. Je
zult erachter komen dat in de lente de blaadjes van de bomen zo vers zijn.
Evenzo is Kåñëa niet oud, maar een jonge tiener. De lippen van Zijn mond zijn
erg gevaarlijk en als je de pauwenveer op Zijn hoofd ziet, zul je niet in staat
zijn om terug te gaan naar het gezinsleven. Dus als je plezier wilt hebben met
je vrienden, zou je niet naar Våndävana moeten gaan, en zou je niet naar Kåñëa
moeten kijken.
Helaas gaan we naar Våndävana en komen
nog steeds terug. Wij hebben niet zulke toewijding. Als iemand waarlijk de
begerigheid voor Govinda zou hebben, zou hij niet terug kunnen keren naar zijn
wereldse leven. Zijn wereldse relaties zouden vernietigd worden. Begerigheid
voor toewijding wordt ontwikkeld door om te gaan met de zuivere toegewijden van
de Heer. Door hun genade wordt het mogelijk voor ons om Kåñëa prema te verkrijgen, goddelijke liefde
voor God, het ultieme doel van het leven.
UITSPRAAKGIDS
Het systeem van transliteratie dat gebruikt is in dit boek is
afgestemd op een systeem dat geleerden hebben geaccepteerd om de uitspraak van
ieder geluid in de Sanskriet taal aan te duiden.
De korte klinker a wordt
uitgesproken zoals de a in mat, en de lange ä zoals de dubbele a in
maar. De korte i wordt uitgesproken als de i
in pin, de lange é zoals de ie in riet, de korte u zoals oe in koe, en de lange ü zoals een iets langere versie
daarvan.
De klinker å wordt
uitgesproken zoals de ri in ring of
als rie in riet, de e zoals de
dubbele e in wee, de o zoals de o in do, de ai zoals aai, en de au zoals ze is maar ietwat neigend naar o.
De anusvära (à) wordt uitgesproken zoals de n in het Franse woord bon, en visarga (ù) wordt
uitgesproken als een laatste h
geluid. Aan het einde van een couplet wordt aù uitgesproken als aha,
en wordt iù uitgesproken als ihi.
De gutturale medeklinkers k,
kh, g, gh en ë worden op dezelfde manier
uitgesproken als in het Engels. K
wordt uitgesproken zoals in kalf, kh zoals in Eckhart, g zoals het
Engelse give, gh zoals het Engelse dig
hard en ì zoals in zing.
De palatale medeklinkers c,
ch, j, jh en ï worden uitgesproken met tong die de
stevige rand achter de tanden aanraakt. C
wordt uitgesproken zoals het Engelse chair,
ch zoals in het Engelse staunch-heart, j zoals het Engelse joy,
jh zoals het Engelse hedgehog, en ï zoals in het Engelse canyon.
De cacuminale medeklinkers ö,
öh, ò, òh, ë worden uitgesproken met het puntje
van de tong omhoog gericht en teruggetrokken tegen het hoogste punt van het
gehemelte. Ö wordt uitgesproken
zoals in turf, öh zoals in het Engelse light-heart,
ò zoals in duif, òh zoals in het
Engelse red-hot, en ë zoals in nat.
De dentale medeklinkers t,
th, d, dh en n worden op dezelfde manier als de
cacuminale medeklinkers uitgesproken maar met het puntje van de tong tegen de
tanden.
De labiale medeklinkers p,
ph, b, bh en m worden met de lippen uitgesproken. P wordt uitgesproken zoals in papa, ph zoals in het Engelse uphill,
b zoals in band, bh zoals in het
Engelse rub-hard, en m zoals in mama.
Van de semi-vocalen y, r, l,
v en å wordt de y uitgesproken
zoals in het Engelse yard, de r en l zoals ze zijn, en de v
als tussen de Nederlandse v en w, maar
afhankelijk van het accent en de positie van de letter binnen het gebruikte
woord kan de v ook als een b worden uitgesproken.
De sisklanken ç, ñ en s worden respectievelijk utgesproken zoals het Duitse woord sprechen en de Engelse woorden shine en sun. De letter h wordt
uitgesproken.
WOORDENLIJST
Abhideya: de middelen voor het
bereiken van het ultieme doel van het leven (zie ook sädhana).
Ahaìkära: het vals ego, de meest
subtiele laag die de spirituele ziel (jéva)
bedekt.
Änanda: extatische
gelukzaligheid.
Aparä çakti: het materiΩle vermogen
van de Heer (zie ook mäyä-çakti).
Ätmä: ziel; verwijst ofwel naar
de individuele ziel (jévätmä) of naar
de Allerhoogste Ziel (Paramätmä).
Avatära: goddelijke neerdaling; de
Allerhoogste Heer die in Zijn eigen transcendentale gedaante verschijnt in deze
wereld (zonder een fysiek lichaam aan te nemen), voor de toegewijden, om Zijn
specifieke lélä uit te voeren en/of
om een specifieke taak uit te voeren, zoals het herinvoeren van de principes
van religie of het doden van de demonen.
Avatäré: de oorspronkelijke
gedaante waar alle avatära’s uit
voortkomen; de Allerhoogste Heer Kåñëa.
Bhagavän: God oftewel Kåñëa, de
bezitter van zes volheden—volkomen majesteit, kracht, beroemdheid, schoonheid,
wijsheid, en onthechting.
Bhakta: toegewijde.
Bhakti: toewijding tot God.
Brahmä: de schepper van het
universum, door Heer Kåñëa aangewezen om deze taak uit te voeren.
Brahman: de allesdoordringende
uitstraling die afkomstig is van het transcendentale lichaam van Heer Kåñëa;
het onpersoonlijke aspect van God.
Buddhi: intelligentie.
Caitanya Mahäprabhu: de Goddelijke Neerdaling
(avatära) van Heer Kåñëa die 528 jaar
geleden verscheen om het gezamenlijke chanten van de Heilige Namen voor het
bereiken van liefde voor God, de religie van Kali-yuga, in te luiden.
Cit: zuiver bewustzijn.
Darçana: het Goddelijke zien.
Däsya-rasa: de luim van
dienstbaarheid in relatie tot Çré Kåñëa.
Deity: transcendentale
beeldgedaante van de Heer.
Fijnstoffelijk: de subtiele materiΩle
elementen geest, vals ego en intelligentie.
Gauëa-rasa: de zeven secundaire rasa’s, namelijk: häsya-, adbhuta-, véra-, karuëa-, raudra-, bhayänaka- en vé-bhatsa-rasa. Deze komen
respectievelijk overeen met gelach, verbazing, heldhaftigheid, mededogen,
woede, angst en afschuw.
Gopa: koerherdersjongen;
eeuwige metgezellen van Kåñëa in Våndävana, die Hem dienen in de
gemoedstoestand van boezemvriend. Zie ook sakhä.
Gopé: koeherdersmeisje; eeuwige
metgezellen van Kåñëa in Våndävana, aangevoerd door Çrématé Rädhäräné, die Hem
dienen in de gemoedstoestand van amoureuze liefde. Zie ook sakhé.
Grofstoffelijk: de materiΩle elementen
vuur, water, lucht, aarde en ether.
Guëa: (1) kwaliteit of
geaardheid van de materiΩle natuur, waar er drie van zijn: sattva-, rajo- en tamo-guëa. (2) Kåñëa’s transcendentale
eigenschappen.
Guru: iemand die ‘zwaar’ is van
transcendentale kennis; spirituele leermeester.
Hari: een andere naam voor God
of Kåñëa.
Harinäma: duidt op het
verheerlijken en bezingen van de Namen van Kåñëa.
Jéva: (of jévätmä) individuele atomische ziel.
Jéva-çakti: het marginale vermogen
van de Heer, waaruit zich oneindige jéva’s
manifesteren.
Jïäna: kennis gericht op
onpersoonlijke brahman-realisatie,
resulterend in bevrijding.
Jïäné: beoefenaar van jïäna.
Kali-yuga: de vierde en meest
verdorven van de kosmische tijdperken. Volgens de Veda’s begon dit tijdperk
5000 jaar geleden en zal het nog 427.000 jaar duren.
Käma: lust.
Karma: (1) materieel
gemotiveerde handeling die een gelijkwaardige en tegenovergestelde reactie (het
lot) oplevert. (2) beloningzoekende activiteit.
Karmé: beoefenaar van karma.
Kåñëa: de oorspronkelijke
Bhagavän, de Allerhoogste Heer en avatäri,
die Zijn eeuwige lélä als een
koeherdersjongen in Goloka Våndävana (zie ook Våndävana) vertoont.
Lélä: het transcendentale spel
en vermaak van Heer Kåñëa.
Mädhurya-rasa: luim van gemalinschap met
betrekking tot Çré Kåñëa.
Manas: de geest.
Mäyä: illusie.
Mäyä-çakti: het illusoire vermogen
van de Heer (zie ook aparä çakti).
Näma-saìkértana: het gezamenlijk chanten
van de Heilige Namen van de Heer; de beste methode voor Kali-yuga om liefde voor God, het ultieme
doel van het leven, te krijgen.
Mukhya-rasa: de vijf primaire rasa’s, namelijk: çänta-, däsya-, sakhya-, vätsalya- en mädhurya-rasa.
Para çakti: het spirituele vermogen
van de Heer (zie ook svarüpa-çakti).
Paramätmä: de Superziel, de gedaante
van Kåñëa die in het hart van ieder levend wezen verblijft.
Prasäda: geheiligde overblijfselen
van de artikelen die worden aangeboden aan de Heer; verwijst doorgaans naar
geofferd voedsel.
Prayojana: het ultieme doel van het
leven, Kåñëa-prema.
Prema: goddelijke liefde voor
God, het allerhoogste doel van het leven.
Püjä: aanbidding van de deity (transcendentale beeldgedaante)
van de Heer met verschillende artikelen.
Rädhä: (ook wel Rädhäräëé) de
Absolute vrouwelijke tegenhanger van Heer Kåñëa; de meest geliefde van Kåñëa;
de personificatie van het interne vermogen van Kåñëa.
Räga: spontane aantrekking.
Rägänugä bhakti: bhakti die in het hart ontwaakt uit een spontaan verlangen om de
Heer liefdevol te dienen in het kielzog van de Eeuwige Metgezellen van Heer
Kåñëa, die bekend staan als Rägätmikä’s.
Rägätmikä bhakti: de liefdevolle toewijding
van de eeuwige metgezellen van Heer Kåñëa voor Zijn goddelijke plezier alleen,
vergezeld door volkomen zelfwegcijfering van de kant van de eeuwige
metgezellen.
Raja-guëa: de materiΩle geaardheid
van hartstocht.
Rasa: ‘smaak’ of ‘sap’,
verwijzend naar de transcendentale luimen die ervaren worden in relatie tot de
Allerhoogste Heer Çré Kåñëa.
Sädhana: spirituele beoefening.
Sädhu: heilige; zuivere
toegewijde.
Sakhä: transcendentale vriend
van Kåñëa.
Sakhé: transcendentale vriendin
van Kåñëa.
Sakhya-rasa: luim van vriendschap in
relatie tot Çré Kåñëa.
Çakti: vermogen, energie.
Sambandha: relatie.
Saìkértana: gezamenlijke
verheerlijking van de Heer.
Çanta-rasa: luim van neutraliteit in
relatie tot Çré Kåñëa.
Çaraëägati: volledige overgave aan
Kåñëa of Zijn vertegenwoordiger, de spirituele meester of çuddha-bhakta.
Sat: eeuwig.
Sattva-guëa: de materiΩle geaardheid
van goedheid.
Çiva: God van de vernietiging.
Çraddhä: geloof in de Heer dat
zich manifesteert in de associatie van sädhu’s
als gevolg van voorgaande vrome daden (sukåti).
Çuddha: zuiver.
Çuddha-bhakta: zuivere toegewijde.
Çuddha-bhakti: zuivere toewijding.
Sukåti: vrome activiteit die
geloof in de Heer en het proces van bhakti
produceert.
Svarüpa-çakti: het interne vermogen van
de Heer (zie ook para çakti).
Tamo-guëa: de materiΩle geaardheid
van onwetendheid.
Upädhi: materiΩle aanstelling.
Vaidhé-bhakti: gereguleerde toewijding,
die de richtlijnen van de geschriften volgt.
Vaiñëava: toegewijde van Viñëu of
Kåñëa.
Vals ego: het ego dat het werkelijke,
zuivere ego bedekt waardoor men denkt dat men dit lichaam is en alle
gehechtheden die men door deze misvatting met zich meedraagt.
Vätsalya-rasa: luim van ouderschap met
betrekking tot Çré Kåñëa.
Viñëu: de primaire expansie van
Kåñëa, die de materiΩle schepping bestuurt.
Veda’s: de geopenbaarde
geschriften van India.
Vraja: zie Våndävana.
Vrajaväsé’s: inwoners van Vraja.
Våndävana: “Woud van Vånda-bomen”,
de transcendentale verblijfplaats van Heer Kåñëa. Het transcendentale Våndävana
gelegen in het spirituele rijk wordt Goloka Våndävana genoemd, daar waar het
aardse Våndävana duidt op de plek waar Kåñëa 5000 jaar geleden Zijn
geopenbaarde lélä vertoonde, zoals
volgens de overlevering. Dit aardse Våndävana is gelegen zo’n 120 kilometer ten
zuiden van de huidige stad New Delhi.
Yoga: (1) iedere spirituele
discipline die bedoeld is om zich met de Allerhoogste te verbinden of
verenigen; (2) beoefening van meditatie.
Yogé: iemand die zelfbeheersing
en meditatieve oefeningen beoefent teneinde bevrijding van het materiΩle leven
te verkrijgen.
Yuga: een tijdperk van de
kosmische tijdscyclus waarin de oneindige tijd is verdeeld volgens de Veda’s.
De vier yuga’s zijn Satya, Tretä,
Dväparä en Kali.
UPADEÇÄVALI
Çréla
Prabhupäda
Bhaktisiddhänta
Sarasvaté Öhäkura
1. “Paraà
vijayate çré kåñëa saìkértanam – de allerhoogste victorie voor het gezamenlijke
chanten van de namen van Kåñëa –” dit is het enige doel van aanbidding van Çré
Gauòéya Maöha.
2. Çré Kåñëa, die de viñaya-vigraha is, oftewel het doel van de prema van de toegewijden, is de enige genieter en alle anderen zijn
er om door Hem genoten te worden.
3. Degenen die geen hari-bhajana verrichten zijn onwetend en zijn moordenaars van hun
eigen zielen.
4. Het accepteren van Çré Harinäma en directe realisatie van
Bhagavän zijn ππn en hetzelfde.
5. Degenen die de devata’s (zoals Indra, Agni etc.) gelijkstellen met Viñëu zijn niet
in staat om Bhagavän te dienen.
6. Het oprichten van een drukpers om
devotionele boeken te drukken en het organiseren van näma-häööa programma’s vertegenwoordigt echte dienst aan Çré
Mäyäpura.
7. Wij zijn niet de doeners van goede of
slechte daden, noch zijn we geleerden of ongeletterd. De schoenen van Hari’s
zuivere toegewijden als onze plicht dragend, zijn we ingewijden in de mantra “kértaniyaù sada hari.”
8. Prediking zonder het juiste gedrag
valt onder de categorie van karma,
wereldse activiteit. Zonder de aard van anderen te bekritiseren dient men
zichzelf te corrigeren – dit is mijn persoonlijke instructie.
9. Het dienen van de Vrajaväsi’s die
grote gescheidenheid van Kåñëa voelden toen Hij Vraja verliet om in Mathurä te
gaan wonen is onze allerhoogste wezenlijke bezigheid.
10. Als we ernaar verlangen
een voorspoedige levensloop te volgen, dan dienen we geen acht te slaan op de
theorieΩn van zelfs ontelbare mensen en instructies aan te horen van een
transcendentale bron.
11. Het leven als een dier,
vogel, insect of om het even ieder ander van de ontelbare duizenden
levenssoorten is acceptabel, maar beschutting nemen van bedrog is door en door
ongepast. Alleen een eerlijke persoon bezit ware voorspoedigheid.
12. Eenvoud van hart is
synoniem aan Vaiñëavisme. Dienaren van een paramahaàsa
Vaiñëava dienen eenvoudig te zijn, een kwaliteit die van hen de allerhoogste brähmaëa’s maakt.
13. Geconditioneerde zielen
helpen weg te trekken van hun geperverteerde gehechtheid aan de materiΩle
energie is het grootste mededogen. Als er ook maar ππn ziel gered wordt uit het
fort van Mahämäyä, dan is die meedogende daad oneindig meer liefdadig dan het
bouwen van oneindige ziekenhuizen.
14. We zijn niet naar deze
wereld gekomen om bouwvakkers te zijn; we zijn de dragers van de instructies
van Çré Caitanya.
15. We zullen niet lang in
deze wereld blijven, en door overvloedig Hari-kértana
te verrichten, zullen we bij het opgeven van dit materiΩle lichaam de ultieme
beloning van het belichaamde leven ervaren.
16. Het stof van de voeten van
Çré Rüpa Gosvämé, de vervuller van Çré Caitanyadeva’s innerlijke verlangens, is
het verlangde doel van onze ziel.
17. Als ik ermee op zou houden
om te prediken over de Absolute Waarheid uit angst dat sommige luisteraars
geΩrgerd zouden kunnen raken, dan zou ik van het pad van de Vedische waarheid
afdwalen en het pad van onwaarheid aanvaarden. Ik zou iemand worden die gekant
is tegen de Veda’s, een athe¡st, en zou niet langer geloof in Bhagavän, de
exacte belichaming van waarheid, bezitten.
18. Darçana van Kåñëa kan alleen verkregen worden via het medium van de
oren terwijl men Hari-kathä hoort van
zuivere Vaiñëava’s; er is geen andere manier.
19. Waar ook maar Hari-kathä gesproken wordt is een
heilige plaats.
20. Correcte çravaëa, horen, wordt tot stand gebracht
via het medium van kértana, en dit
zal iemand de goede mogelijkheid verschaffen om smaraëa, herinnering, te beoefenen. Dan wordt de interne ervaring
van het leveren van dienst aan de añöa-käléya-lélä,
het spel en vermaak van Çré Çré Rädhä-Kåñëa, mogelijk.
21. We dienen te begrijpen dat
het hardop uitroepen van Çré Kåñëa’s namen bhakti
is.
22. Bhagavän zal niets
accepteren wat geofferd wordt door een persoon die niet dagelijks
honderdduizend maal Harinäma chant.
23. Door er oprecht naar te
streven Harinäma zonder overtredingen
te chanten en door voortdurend verankerd te blijven in het chanten, zullen
iemands overtredingen geleidelijk aan verdwijnen en zal zuivere Harinäma op iemands tong opkomen.
24. Als er wereldse gedachten
opkomen terwijl men Harinäma neemt,
zou men niet ontmoedigd moeten raken. Een bijkomend gevolg van het nemen van Harinäma is dat deze nutteloze wereldse
gedachten geleidelijk zullen worden verdreven; daarom zou men zich hier geen
zorgen over moeten maken. Door geest, lichaam en woorden toe te wijden aan het
dienen van Çré Näma, en met grote
volharding door te blijven gaan met chanten, zal Çré Näma Prabhu diegene darçana verlenen van Zijn allerhoogste
transcendentale gedaante. En door door te gaan met chanten totdat zijn anartha’s volledig vernietigd zijn,
zullen realisatie van Zijn gedaante, eigenschappen en spel en vermaak
automatisch door de kracht van Çré Näma opkomen.
Nenhum comentário:
Postar um comentário